Ze zijn ons park aan het afbreken, Stan. Met het kasteel valt het nog mee, ook al lopen die pinhelmen er in en uit of het daar allemaal van hen is. Maar wat ze met het park aan het doen zijn… het is onherkenbaar.
Bomen gerooid, smalspoor aangelegd, loodsen gebouwd – het ziet er niet uit. En ik maar tegen Cécile zeggen dat ik schone plekjes kende, dat ik haar wel eens wilde meenemen als ze er behoefte aan had om eens buiten het dorp te zijn. “Je voelt je er niet zo verstikt,” zei ik, en zo is het ook, al moet je goed uitkijken waar je loopt. Het kwam omdat ze zei dat het dorp haar soms zo beklemde; vroeger ging ze in augustus altijd op reis, maar nu kon dat niet meer en ze miste het. Vandaar dat ik over de veldwegels en de holle paden begon. Hoe zij reageerde? Op haar manier. “Ik zal erover nadenken,” zei ze. Niet afkerig, maar toch wat terughoudend en uit de hoogte. Misschien heb ik het wat te direct gezegd; misschien moet je met zulke meisjes omzichtiger te werk gaan. Nou ja, het is gebeurd, en de klok kan ik niet terugdraaien. Anders deed ik het meteen! Dan ging ik terug naar – pakweg – mei 1914; toen was alles nog normaal. Je hebt de groeten van ons moeder; vorige week ben ik bij haar langsgegaan. Gezien de omstandigheden gaat het goed met haar. Ook Gust stelt het wel. En jij? Zolang geleden weeral dat ik nog van je gehoord heb.