Auteur: Cécile Borgelioen

Cécile, 26 november 1918

We zijn niet gaan kijken toen de eerste Belgische soldaten het dorp introkken. We zijn niet de straat opgegaan om de Brabançonne mee te brullen en te staan zwaaien met onze Belgische vlag, die zolang opgerold in een hoekje op zolder heeft gelegen onder een metersdikke laag stof, half opgevreten door de motten. We zijn thuis gebleven. We hebben de laatste vier jaar voor ons geestesoog zien verschijnen. We hebben ons afgevraagd waar het allemaal goed voor is geweest. We hebben ons afgevraagd of we ons tot de verliezers of tot de winnaars rekenden. We wisten het antwoord niet. Zelfs toen ze het huis binnendrongen, kwamen we niet uit onze zetel. We bleven zitten in de salon en hoorden ze tekeergaan in de winkel. Het was daar gewoon kapotslaan om kapot te slaan, want veel buit zullen ze er niet aangetroffen hebben. Toen ze de salon binnenkwamen en ons zagen zitten, keken ze ons aan alsof ze spoken zagen en gingen ervandoor. We hebben hen niet meer teruggezien.

Mama wil weg. Ze wil naar haar familie in Limburg. Kijken wat er van hen is geworden. Kijken of we daar iets kunnen vinden dat op rust lijkt. Ik wil naar Engeland. Naar Eléonore. Ik wil haar graf zien. Ik wil zien waar zij geleefd heeft. En gestorven is. Ik zal mama wel kunnen overtuigen. En anders ga ik alleen.

Cécile, 5 november 1918

Burgemeester Lesseliers laat weten dat we niet mogen ingaan op opeisingen van de soldaten, tenzij we er een ontvangstbewijs voor krijgen. Weet hij dan niet hoe het er in de straten aan toegaat? Weet hij niet dat de soldaten hun spullen aan belachelijk lage prijzen verkopen aan ons? Weet hij niet dat andere soldaten gewoon nemen wat ze willen? Weet hij wel dat ook zijn eigen mensen dat doen? Alle fatsoen is weg. De opslagplaatsen van de Duitsers worden massaal geplunderd. Kolen, schoenen, dekens, maar ook munitie, het ligt zomaar voor het grijpen. Niemand schaamt zich. En niemand grijpt in. Zeker nu met al die vluchtelingen, die door het dorp trekken, is elk overzicht weg.

En wat te denken van die raid op de kazerne? Er waren mannen uit Stekene ondergebracht – weerbare mannen, die de Duitsers in hun aftocht meenamen. Toen hun vrouwen hoorden dat ze in de kazerne in Beveren zaten opgesloten, kwamen ze in stoet naar hier om hun mannen terug te halen. Ze kochten de wachters om, of smokkelden vrouwenkleren de kazerne in en vermomden hun mannen als vrouwen om hen buiten te krijgen.

Deze situatie is echt niet langer houdbaar.

 

 

Cécile, 22 oktober 1918

“Tommy kommt”, zeggen ze, en ze maken dat ze wegkomen. Tommy zou Brugge al bevrijd hebben, en Gent. Kunnen we dat geloven? Er zijn redelijk wat luchtaanvallen, dat wel. En chaos is er ook. Af en aan lopen ze. Ze laden karren vol met huisraad en kleren, paperassen steken ze in brand. Je zou het Casino en de Kommandantur in de Zandstraat moeten zien, en Cortewalle – zwijnenstallen zijn het geworden, een echt schande is het. En ze proberen het nog wel, hoor, ons schrik aan te jagen. Ze hangen plakkaten uit met de waarschuwing dat wie met de Belgische vlag rondloopt zes maanden gevangenis riskeert en boetes tot 20 000 Mark. Maar niemand kijkt ernaar. Of is er nog van onder de indruk. Ze grommen nog, maar ze bijten niet meer. Daar hebben ze de kracht niet meer voor. Zelfs hun eigen manschappen gehoorzamen niet meer. Alle respect voor officiersinsignes en andere uiterlijke kenmerken van gezag is verdwenen.

‘Dit zint me niet’, zegt mama – het is een van de weinige dingen die ze nog zegt.

Waar is ze bang voor? Hebben we nog iets te verliezen? Alles wat waarde had in ons leven is verdwenen. Zelfs Jozef Van Hul, die zo getalenteerde jongeman die ik bij onze mentor Piet Staut heb mogen leren kennen – waar is die tijd gebleven? – komt nooit meer terug. Het stond in de krant, dat hij gesneuveld is bij Diksmuide, al een maand geleden ondertussen. Ik blijf er maar aan denken. Net als aan al de rest.

En toch zeg ik: ‘Het komt wel in orde, mama.’ En ik aai haar hand, haar hoofd, net alsof de rollen zijn omgedraaid en ik de moeder ben geworden en zij mijn kind.

Cécile, 3 september 1918

Wie hier aan de deur stond? Remi. Met een boeketje brandnetels. ‘Daar kun je lekkere soep van maken’, zei hij. ‘Of thee van trekken. Dat sterkt aan.’ En wat deed ik? Ik nam ze aan, prikte me en begon te huilen. Als een kleuter. Om de brandnetels. Omdat je daar van aansterkt. Omdat ze prikken en omdat dat zo jeukt. Omdat Remi daar stond. Ik lachte door mijn tranen heen; tenminste, dat probeerde ik. ‘Wij hebben er genoeg’, zei hij. ‘En ik dacht…’ Dat wij er geen hadden? Onze tuin staat er vol mee! Dat wilde ik uitroepen, maar ik deed het niet. Natuurlijk niet. Ik was zo blij. Maar ook dat zei ik niet. Kon ik niet. Met al die tranen. Ook al voelde ik zo’n drang opkomen om te lachen. ‘Ik ben ziek geweest’, zei ik zonder dat hij daarnaar had gevraagd. ‘Maar ik kom er wel bovenop. Dank je wel.’ En mijn dankjewel was gemeend. Dat ik niet vroeg hoe het met hem ging, kwam omdat ik daar de kans niet toe kreeg. Hij werd van het voetpad afgelopen door een voorbijtrekkende patrouille en ik smeet vlug de deur dicht. Dat gestamp met die laarzen, ik krijg het er altijd zo koud van. En toen ze voorbij waren en ik de deur weer opendeed, was Remi niet meer te zien.

Het is trouwens maar een boeltje daarbuiten. Die patrouille waar ik het net over had, dat is maar een uitzondering. Het merendeel van de tijd lijkt het of er geen orde meer is. Of elke vorm van discipline opgelost lijkt te zijn. Duitse soldaten die niet meer van het voetpad afgaan als er een officier voorbijkomt, die niet meer groeten of salueren, of bevelen gewoon in de wind slaan. En die officieren dan maar van hun tak maken. Het haalt niks uit. Ik zie het gebeuren vanachter mijn raam. Het speelt zich gewoon af hier op de stoep. Wat dat gaat brengen weet ik niet. Maar lang kan het zo niet voortduren.

Cécile, 27 augustus 1918

Ik weet nu ook wat het is. De Spaanse. Braken, hoesten, hoge koorts, pijn over je hele lichaam. Het overviel me zomaar. Alsof ze met een hamer op mijn kop sloegen. Het ene moment trek ik netels uit in de tuin, het andere moment hang ik als een uitgewrongen theedoek over het tuinhekje. Je had mama moeten zien toen ze me daar zag hangen. Ze was in alle staten. Ik was nog zo bang geweest voor haar, dat zij ziek zou worden, maar nee, zij was het die mij naar bed moest brengen en me dagenlang moest verzorgen. Veel weet ik er nochtans niet van. Ze was er, dat weet ik. Naast al dat andere. Een dag of vier heeft het geduurd, toen kon ik opeens mijn hoofd weer oprichten. Huilen dat mama deed. Was ik gestorven, ze had niet harder kunnen huilen, geloof ik. En toen ging het elke dag wat beter. Kalmpjes aan. Nog steeds. Waarom zou ik me ook haasten? Waarvoor? Het is niet zo dat er een leven op me wacht. Dus kalmpjes aan. Zo houden we het al vier jaar vol.

Cécile, 30 juli 1918

Hier zitten we dan. Mama en ik. Alleen. Gisteren hebben we papa begraven. Het was een sobere plechtigheid. Weinig volk ook. Remi, die was er. Ergens achteraan volgde hij de dienst, maar hij is ons niet persoonlijk komen condoleren. Het geeft niet. Ik apprecieer het echt dat hij de moeite deed om er te zijn. Je moet niet te veel vragen van de mensen.

Hoe het is gebeurd? De Spaanse griep, waarschijnlijk. Hij was sowieso sterk verzwakt door iets verkeerd te eten, dat is zeker. En dan ben je natuurlijk vatbaar voor van alles. Overal had hij pijn. Zijn hoofd, zijn borst, zijn hals, zijn buik, zijn benen – alles deed pijn. En die koorts… Tot 40° ging hij. Hij was niet de enige. Overal vielen mensen ziek, met bosjes gingen ze neer, de scholen sloten zelfs. Maar de meesten waren er vanaf na een dag of drie. Papa niet. Hij kreeg er een longontsteking bovenop. En daar herstelde hij niet meer van. ‘De Spaanse,’ zeggen de mensen. Ik zou het eerder de Duivelse noemen.

Nu maar hopen dat mama, die hem de hele tijd verzorgd heeft, het niet krijgt. Of ik heb straks helemaal niemand meer.

Cécile, 2 juli 1918

Papa is heel erg ziek. Hij moet iets verkeerds gegeten hebben. Je weet tegenwoordig niet meer welk eten je nog kunt vertrouwen. Water mengen ze met kalk om het dan te verkopen als melk. In het brood zit zaagsel. Of het is gemaakt van maïs of bonen; je kunt het geen dag houden en het is niet te eten. Vlees is er amper. En ook aardappelen stellen niet veel meer voor vandaag de dag. Dus wat zou je willen? Ook ik heb mijn maag en darmen voelen samenknijpen, maar ik ben er gelukkig niet ziek van geworden. Maar papa… Je zou hem moeten zien. Hij lijkt niet eens meer op zijn portret van vier jaar geleden, zo bleek en mager is hij geworden. Mama is er niet veel beter aan toe, maar al met al houdt zij zich sterk. Op deze vier jaar zijn ze twintig jaar ouder geworden!

Maar gelukkig hebben we nog een tuin. En die staat vol brandnetels. Op openbare plaatsen en wegen laten de Duitsers alle netels opvorderen, maar zolang ze niets van de netels in onze tuin afweten, blijven ze er met hun tengels vanaf en kunnen wij er soep van koken. Misschien sterkt papa er wat van aan. Laten we het hopen.

Cécile, 4 juni 1918

Het is hier in het dorp een komen en gaan. Er valt echt niet meer naast te kijken: de troepen worden veel sneller afgewisseld dan vroeger. Scholen en andere openbare gebouwen worden er voor opgevorderd. Het is soms echt wel een zenuwachtig gedoe daarbuiten. Niet dat ik daar veel van merk, ik vertoon me amper op straat, maar ik voel het gewoon door de muren van het huis komen. Voortdurend vertrekken er troepen. Voortdurend komen er nieuwe toe. Ze blijven een paar dagen en gaan weer verder. Naar het front? Is daar dan echt een groot offensief aan de gang? En in wiens voordeel valt het uit? Wij horen natuurlijk maar één van de partijen. En volgens de Duitsers gaat alles prima! En wie zou nu twijfelen aan hun woord?

Met ons gaat het wel. Dezelfde sleur van altijd. Weet je? Soms kan het me niet veel meer schelen wie deze oorlog wint. Zolang deze verveling maar stopt. Maar ik weet dat je zoiets beter niet zegt. En daarom zwijg ik maar.

Cécile, 7 mei 1918

Onze gasten zijn vertrokken. Weer alleen met ons drieën thuis. Het is een opluchting, en toch voelt het ook leeg aan. Of is het de leegte in mezelf die ik voel?

Niet alleen onze gasten zijn vertrokken. Ik heb de indruk dat de troepen veel sneller worden afgewisseld dan vroeger. Wat zou dat willen zeggen? Dat de Duitsers de controle aan het verliezen zijn? Dat er aan het front van alles aan de gang is? Er wordt veel gefluisterd, maar het fijne weet niemand ervan.

Toch blijven ze hun best doen. Vorige week nog maar, met een affiche over de cafés en danszalen en hun sluitingsuur.

Gelukkig is er geen mond- en klauwzeer meer.

Soms staat er ook heuglijk nieuws op zulke affiches.

Cécile, 9 april 1918

Bordjes controleren. Dat moet hij gaan doen. Nu het een beetje naar lente begint te ruiken, moet hij bordjes gaan controleren. Alles om de opmetingen door de landmeters te vergemakkelijken! En het is nog niet eens 15 april. Hij moet erom lachen. “Ik wist niet dat je zo graag met mij naar de kreek wilt,” zei hij. Ik kon het niet uitstaan. Hij probeerde zelfs mijn hand te grijpen. Maar dat had hij gedacht. Ik rukte me los, en liep weg. “Ik wil naar de kreek,” mompelde ik gesmoord. “Dat klopt. Maar niet per se met jou. Ik wil hier gewoon het huis uit. Ik stik hier!” Dat laatste had ik willen uitroepen, maar ik deed het niet. Onder alle omstandigheden moet je jezelf onder controle kunnen houden. Zeker met Duitsers in de buurt. Hoe hoffelijk ze zich ook voordoen. Dat hij zich maar niks in het hoofd haalt. En dat hij maar gauw bordjes gaat controleren. Over vijf dagen is het 15 april, en dan moet elke boer in orde zijn. Stel je voor wat een ramp het zou zijn als dat niet het geval is.