Cécile, 26 november 1918

We zijn niet gaan kijken toen de eerste Belgische soldaten het dorp introkken. We zijn niet de straat opgegaan om de Brabançonne mee te brullen en te staan zwaaien met onze Belgische vlag, die zolang opgerold in een hoekje op zolder heeft gelegen onder een metersdikke laag stof, half opgevreten door de motten. We zijn thuis gebleven. We hebben de laatste vier jaar voor ons geestesoog zien verschijnen. We hebben ons afgevraagd waar het allemaal goed voor is geweest. We hebben ons afgevraagd of we ons tot de verliezers of tot de winnaars rekenden. We wisten het antwoord niet. Zelfs toen ze het huis binnendrongen, kwamen we niet uit onze zetel. We bleven zitten in de salon en hoorden ze tekeergaan in de winkel. Het was daar gewoon kapotslaan om kapot te slaan, want veel buit zullen ze er niet aangetroffen hebben. Toen ze de salon binnenkwamen en ons zagen zitten, keken ze ons aan alsof ze spoken zagen en gingen ervandoor. We hebben hen niet meer teruggezien.

Mama wil weg. Ze wil naar haar familie in Limburg. Kijken wat er van hen is geworden. Kijken of we daar iets kunnen vinden dat op rust lijkt. Ik wil naar Engeland. Naar Eléonore. Ik wil haar graf zien. Ik wil zien waar zij geleefd heeft. En gestorven is. Ik zal mama wel kunnen overtuigen. En anders ga ik alleen.

Plaats een reactie