Remi, 10 december 1918

Ik ben langs Cécile gegaan. Ze was er niet. Blijkbaar zijn ze vertrokken. Niemand weet precies wanneer; de buren hadden het ook pas door toen hen opviel dat het al even geleden was dat ze hen nog hadden gezien. Waar zijn ze naartoe gegaan? En waarom zo stil? Waarom heeft ze me niks laten weten? Dit had zo toch niet moeten aflopen.

Ik werk nog steeds bij de zusters. Ik ben gesteld geraakt op de kinderen en ik hou van het werk. Ik woon ook nog steeds bij Marie; er is sprake van dat Gust binnenkort thuiskomt, de geïnterneerden in Nederland worden naar huis gestuurd. Ik zal blij zijn hem terug te zien.

Op Stan moet ik niet wachten. Hij zal nooit meer thuiskomen. Maar waar hij is, weet ik niet. Ik denk erover om hem te gaan zoeken. Dan reis ik af naar de frontstreek als het daar wat rustiger is geworden en zoek ik zijn kruisje. Er staan daar velden vol kruisjes naar het schijnt. Alleen zo zal ik wat rust kunnen vinden, denk ik. Zal ik afscheid kunnen nemen. Hoeveel Te Deums en herdenkingsmissen ik ook bijwoon, zij voelen niet echt aan als afscheid nemen. Er blijft iets knagen. Misschien wil Gust wel met me mee. En Marie.

En wie weet, misschien hoor ik ook nog wel iets van Cécile. Een briefje. Een postkaart. Of loopt ze hier op een dag gewoon weer door de straat. Wat hooghartig met haar kin in de lucht. ‘Dag Cécile’, zal ik dan zeggen. ‘Ik ben blij dat ik je weerzie. Ik heb je gemist.’ En ik zal elke letter menen.

Plaats een reactie