Auteur: Remi Meerschaert

Remi, 10 december 1918

Ik ben langs Cécile gegaan. Ze was er niet. Blijkbaar zijn ze vertrokken. Niemand weet precies wanneer; de buren hadden het ook pas door toen hen opviel dat het al even geleden was dat ze hen nog hadden gezien. Waar zijn ze naartoe gegaan? En waarom zo stil? Waarom heeft ze me niks laten weten? Dit had zo toch niet moeten aflopen.

Ik werk nog steeds bij de zusters. Ik ben gesteld geraakt op de kinderen en ik hou van het werk. Ik woon ook nog steeds bij Marie; er is sprake van dat Gust binnenkort thuiskomt, de geïnterneerden in Nederland worden naar huis gestuurd. Ik zal blij zijn hem terug te zien.

Op Stan moet ik niet wachten. Hij zal nooit meer thuiskomen. Maar waar hij is, weet ik niet. Ik denk erover om hem te gaan zoeken. Dan reis ik af naar de frontstreek als het daar wat rustiger is geworden en zoek ik zijn kruisje. Er staan daar velden vol kruisjes naar het schijnt. Alleen zo zal ik wat rust kunnen vinden, denk ik. Zal ik afscheid kunnen nemen. Hoeveel Te Deums en herdenkingsmissen ik ook bijwoon, zij voelen niet echt aan als afscheid nemen. Er blijft iets knagen. Misschien wil Gust wel met me mee. En Marie.

En wie weet, misschien hoor ik ook nog wel iets van Cécile. Een briefje. Een postkaart. Of loopt ze hier op een dag gewoon weer door de straat. Wat hooghartig met haar kin in de lucht. ‘Dag Cécile’, zal ik dan zeggen. ‘Ik ben blij dat ik je weerzie. Ik heb je gemist.’ En ik zal elke letter menen.

Remi, 19 november 1918

Het is voorbij. Vorige week is de wapenstilstand ingegaan, en wij zijn bevrijd. Zingend zijn de laatste Duitsers vertrokken – jawel, de meeste waren maar wat blij dat ze naar huis konden! – en zingend zijn de Belgen en de Britten en de Fransen en de Amerikanen en wie weet nog meer hier gepasseerd op weg naar Antwerpen. Wat een vreugdetaferelen! Wat een uitzinnig volksfeest! Maar ook: wat een woede. Alle opgekropte boosheid en frustratie barstte open als een etterbuil. Afrekeningen, plunderingen, het was niet schoon om te zien. Sommige huizen zijn zwaar toegetakeld, en sommige mensen zwaar aangepakt. En het gaat nog altijd door. De draad is ondertussen afgebroken, naar het schijnt. Die heeft het ook niet lang overleefd. We zijn vrij, ja, maar het voelt wat onwezenlijk aan eigenlijk.

Cécile heb ik nog niet teruggezien. Het lijkt wel of hun huis leeg staat. Zijn ze ervandoor? Of is het geplunderd en houden ze zich nu ergens stil? Ik weet dat er zijn die hen met een scheef oog bekijken. Omdat haar vader iets te goed met de Duitsers kon opschieten. Tenminste, dat wordt gezegd. Veel heeft het hem anders ook niet opgebracht. Hij ligt daar nu ook maar in zijn put. Ik ga er nog wel eens langs.

Maar eerst de familie opzoeken. Nu de binnengrenzen open zijn, kan het weer. Benieuwd hoe ik hen ga aantreffen. En ook wie ik nog ga aantreffen. Ik heb er wat schrik voor, eigenlijk.

 

Remi, 29 oktober 1918

Ik krijg het hier benauwd op mijn zoldertje. Ik kan niet naar buiten, ik moet wachten tot een van de kinderen me iets te eten en te drinken brengt en mijn wc-emmer verwisselt, en ik heb niks omhanden. Wachten doe ik, niks dan wachten. Tot ik me weer kan laten zien zonder bang te hoeven zijn dat ze me oppakken. Ik heb de weerbare leeftijd, en alle weerbare mannen worden opgeroepen. Sommigen vertikken het gewoon om zich aan te melden en wachten rustig af; anderen lopen weg, of duiken onder, zoals ik. Al een geluk dat ik me geen zorgen hoef te maken over mijn familie – die gijzelen ze soms om de onderduiker te dwingen zich aan te melden. Marie is zelf ondergedoken en de rest van mijn familie is weet ik veel waar. Wie zich wel aanmeldt, wordt zonder pardon meegenomen. Ofwel naar het front, om de verdedigingslinies te versterken, ofwel oostwaarts, naar Duitsland. Want de aftocht is begonnen, dat is nu wel duidelijk. Alles nemen ze mee: vee, mensen, alles wat los zit en verplaatst kan worden. Sint-Niklaas zou al frontgebied zijn; alles en iedereen wordt er aangeslagen door het leger. En de polders tussen Kieldrecht en Kallo, die eerst ontruimd waren om onder water gezet te worden, zijn weer vrijgegeven. Om maar te zeggen: er beweegt van alles daarbuiten en ik zit hier, te wachten. Tot het voorbij is.

Remi, 10 september 1918

Marie kwam weer met nieuws aanzetten. Ergens tussen Vrasene, Meerdonk en Sint-Gillis-Waas zou een Duitse spion of veldwachter vermoord zijn. Een aantal gijzelaars wordt voor een dag of tien gevangengezet in Sint-Gillis, tot de dader gevonden is. Ik vond het maar een raar verhaal, om eerlijk te zijn. En ook Marie gaf toe dat het allemaal nogal warrig was.
Maar dit wist ze heel zeker: de geallieerden zijn een tegenaanval begonnen aan het IJzerfront en behalen succes na succes. En dat zou wel eens waar kunnen zijn. Normaal gezien gaan volgende week de scholen weer open, maar er wordt gefluisterd dat ze nog iets langer gesloten zullen blijven om ingericht te worden als noodhospitalen om de gewonden van het front op te vangen. Duitse gewonden dus. En de verse Duitse troepen die westwaarts trekken – en dat zijn er best wel wat de laatste tijd – zien er allesbehalve gelukkig en goedgemoed uit als ze hier ’s avonds toekomen en ’s morgens weer vertrekken. Het is eerder of ze naar de slachtbank gevoerd worden; die indruk wekken ze.
Zouden dit dan echt de laatste stuiptrekkingen zijn? Het is nog te vroeg om al te juichen. Het tij kan snel keren. En ook laatste stuiptrekkingen kunnen lang duren en pijnlijk zijn.

Remi, 20 augustus 1918

De vader van Cécile is gestorven. Een paar weken geleden al; ik ben naar de begrafenis geweest. Ik heb Cécile daar gezien. Ik heb haar niet gesproken of de hand geschud, dat niet. Maar ik heb wel de hele tijd naar haar gekeken. En nu kan ik het beeld van Cécile in die zwarte kleren en met dat ingevallen gezicht en haar trieste ogen niet van me afzetten. Ze zag er zo verloren uit. Ik had zo’n zin om mijn arm rond haar schouders te slaan en haar te zeggen: kop op, we moeten voort, ze mogen ons niet klein krijgen. Maar op zo’n moment, als je je vader begraaft, zijn dat holle woorden natuurlijk. Maar zijn ze dat nu ook nog? Zouden ze nu wel op een geschikt moment komen? Hoe kom ik dat te weten? Ze laat zich niet zien. Hoe dikwijls ik ook voorbij haar huis loop, ik zie haar nooit. Haar moeder ook niet. Het lijkt wel of die twee zich opsluiten achter hun gevel. Ik begrijp dat wel, maar toch. Ik zou haar zo graag nog eens spreken. Gewoon in het voorbijgaan, een korte groet, hoe gaat het met je, en dan zien hoe ze reageert. Zou ze wel gezien hebben dat ik op de begrafenis was? Misschien moet ik een van deze dagen toch gewoon eens aanbellen. Net als vroeger, voor dit alles begon, een boeketje bloemen afgeven. Of nee, gewoon iets praktisch; er groeien allang geen bloemen meer in mijn hof. Ja, misschien doe ik dat wel. Misschien.

Remi, 16 juli 1918

Wat er daarnet op mijn hoofd viel! Een portret van de koning en de koningin! Niet één portret, maar tientallen. Het regende Alberts en Elizabethen. Om ons te herinneren aan de nationale feestdag die eraan komt natuurlijk. De kinderen waren door het dolle heen. Zoiets fleurt een dag toch op, nietwaar. En daarvoor doen ze het natuurlijk. Het gebeurt de laatste tijd wel meer. Dan komt er zo’n vliegmachine over het dorp – Britten, altijd Britten – en dan dwarrelt er van alles naar beneden. Een portret, of een pamflet. En dan voel je je hart toch wel even opspringen. ‘Ze denken aan ons’, gaat er dan door je heen. ‘Ze zijn ons niet vergeten.’ En dan kun je er weer even tegen.

Het geeft niet dat zo’n portret of pamflet in Duitse handen valt. Niet echt. Ze weten toch dat het gebeurt. En wat kunnen ze er nog tegen beginnen als het al door de lucht zweeft of op de grond ligt? Niet veel, hè. En daarbij: het is niet meer wat het geweest is. Dit verhaal hoorde ik gisteren vertellen – of het waar is, weet ik niet, maar het zou best kunnen: er kwamen gendarmen aan een huis om het te doorzoeken; de inwoners zouden iets van koper achtergehouden hebben. Maar de twee soldaten, die daar ingekwartierd waren, beletten de gendarmen om hun werk te doen. Zonder een vinger uit te kunnen steken moesten de gendarmen uiteindelijk afdruipen. Zo zie je maar. Ook de Duitsers zijn het beu. De gewone soldaten dan toch. Die willen na vier jaar ook naar huis. Die willen ook weer een gewoon leven. Wie wil dat nu niet? De Kaiser misschien. Maar die telt hier niet meer mee, wat denkt hij wel!

Remi, 18 juni 1918

Wat een weer! Winterse koude, felle onweders, wolkbreuken, hagelbuien zodat het lijkt alsof het gesneeuwd heeft. Het kan niet op! Het gevolg: een ramp. De bessen aan de struiken, de jonge vruchten aan de fruitbomen: kapot geregend, gewaaid, gehageld. Mijn moes- en groentetuin: weggespoeld. Ik mag er niet aan denken wat voor gevolgen dit zal hebben voor de oogst die op de velden staat. Ik houd er mijn hart voor vast. Hier probeer ik te doen wat ik kan om de schade te beperken en te redden wat er te redden valt. De kinderen die zich er sterk genoeg voor voelen, helpen me. En dat zijn er eigenlijk niet zo veel. Je zou de kleintjes moeten zien, zo bleek, zo mager. Sommigen zien er echt uitgeput uit. Hun ogen zo groot boven hun ingevallen wangetjes. Hun vel rood en schilferig door de zeep waarmee ze zich moeten wassen; het lijkt wel schuurpapier. Hun knoken steken langs alle kanten door hun dunne vel, en ze hoesten zich de longen uit het lijf. Tuberculose, zeggen de zusters. Ze willen de kinderen die aangetast zijn, afscheiden van de rest. En ook die met tyfus moeten apart gehouden worden. Elk kind apart dan maar? Het is geen doen zo. Dat de Britten en de Amerikanen maar opschieten. Het is niet meer om aan te zien.

Tuinierende weeskinderen in het park van het kasteel ter Gaever in Beveren tijdens de Eerste Wereldoorlog, Archief de Bergeyck, collectie John Buyse

Remi, 21 mei 1918

‘Remi’, zei Marie gisteravond toen ze thuiskwam. ‘Moet je nu horen. Er vallen bommen op Gent.’

Ik begreep eerst niet goed waarom ze daar blij om leek.

‘Het frontgebied schuift op’, zei ze toen. ‘Landinwaarts.’

Ze trok haar wenkbrauwen op als om te zeggen “wat vind je daarvan?” Maar ook die woorden moest ik even laten bezinken. Toen dacht ik dat ik het begreep.

‘Wil dat zeggen dat de Duitsers teruggedrongen worden?’

‘Daar lijkt het wel op’, bevestigde ze.

Hoe ze aan het nieuws kwam, weet ik niet, en dat heb ik ook niet gevraagd, maar ik geloofde haar. En het grootste nieuws moest toen nog komen.

‘De Britse marine heeft de havens van Zeebrugge en Oostende aangevallen. Een maand geleden al. De Duitse U-boten – je weet wel, de onderzeeërs die de Noordzee onveilig maken – die worden gemaakt in Brugge. Daarna worden ze via het kanaal naar Zeebrugge of Oostende en dus naar zee gebracht. De Britten willen dat dat stopt, zodat er aan die U-botenoorlog een einde komt. Zodat Britse en Amerikaanse schepen niet langer getorpedeerd worden, begrijp je. En daarom voerden ze een aanval uit op de havens. Om de vaargeul van de onderzeeërs te blokkeren hebben ze schepen tot zinken gebracht.’

‘En?’ vroeg ik hoopvol.

Ze weifelde even voor ze antwoordde. ‘Het is niet helemaal gelukt’, zei ze toen. ‘De U-boten blijven uitvaren. Maar het toont wel aan dat er iets aan het keren is, Remi. Voor het eerst in vier jaar tijd.’

‘Zou het?’ vroeg ik.

‘Jawel’, knikte ze vol overtuiging. ‘Heel zeker.’

De hele avond kon ik aan niks anders meer denken, en ook vandaag keren mijn gedachten steeds weer terug naar haar verhaal. Als het eens waar mocht zijn. Wat zou dat mooi zijn.

 

Remi, 23 april 1918

Eindelijk is het wat warmer geworden. Eindelijk voel je lente in de lucht. De winter heeft lang geduurd dit jaar, maar je ziet: vroeg of laat komt aan alles een einde. Nu deze oorlog nog. En wie weet, misschien komt ook dat er nu wel echt aan. Er is in elk geval wat op til, zoveel is duidelijk. Af en toe horen we berichten van het front, waar naar het schijnt weer hevig gevochten wordt. Maar ook hier voel je onrust. Ik kan het niet goed uitleggen, maar er is iets met de Duitsers. De gewone soldaten gedragen zich losser, lijkt het wel, maar de officieren lopen er net heel gespannen bij. Ze haasten zich over straat, ze snauwen nog meer dan anders, en ze spelen op voor het minste. En de troepen worden sneller afgewisseld dan anders; die indruk krijg ik toch. Er worden precies ook minder affiches uitgehangen – zijn ze door hun voorraad regeltjes heen, of hebben ze wat anders aan hun kop dan ons te koeioneren? Misschien beeld ik het me gewoon in, of wil ik het te hard, maar stel je eens voor hoe mooi het zou zijn als het einde eindelijk in zicht kwam. Het heeft lang genoeg geduurd; wat zeg ik, het is genoeg geweest. En met die gedachte sta ik niet alleen.

Remi, 29 maart 1918

Het heeft even geduurd, maar ik ben er eindelijk weer bovenop. Wat een ellende, de griep van dit jaar. Maar ik heb geluk. Er sterven er heel wat. Oude mensen, jonge kinderen. Elke dag hoor je wel van iemand. Er kunnen heel wat namen geschrapt worden op de lijsten die sinds kort verplicht aan elke gevel uit moeten hangen, met de inwoners van het huis erop vermeld. Het is echt triestig om te zien. Maar verbazen doet het niet. We zijn vel over been, we hebben te weinig te eten, we hebben bijna niks meer om ons mee te verwarmen, er zijn zo goed als geen medicijnen, en de winter blijft maar duren. Er is nochtans voedsel – voor wie het kan betalen. De zwarte markt bloeit, de smokkelaars doen gouden zaken. Die worden allemaal rijk! Je zou de danszalen moeten zien die als paddenstoelen overal uit de grond schieten; je mag niet denken aan het geld dat daar verbrast wordt. Maar het is er ook gevaarlijker op geworden. Marie is bang geworden, zij houdt het voorlopig voor bekeken. Dat komt niet alleen door de afrekeningen tussen de smokkelaars onderling, maar ook door de steeds strengere straffen die de Duitsers uitspreken, ook al doen sommigen van hen gewoon mee met de smokkelaars, zoals onlangs nog is gebleken in De Klinge. En dat is wellicht wijs van haar, of haar naam verschijnt binnenkort ook op zo’n plakkaat met de mededeling dat ze verdreven is van het grondgebied – al is dat nog een milde straf, voor hetzelfde geld krijg je een kogel door je kop. En wat zou ik dan moeten beginnen?