Wat een weer! Winterse koude, felle onweders, wolkbreuken, hagelbuien zodat het lijkt alsof het gesneeuwd heeft. Het kan niet op! Het gevolg: een ramp. De bessen aan de struiken, de jonge vruchten aan de fruitbomen: kapot geregend, gewaaid, gehageld. Mijn moes- en groentetuin: weggespoeld. Ik mag er niet aan denken wat voor gevolgen dit zal hebben voor de oogst die op de velden staat. Ik houd er mijn hart voor vast. Hier probeer ik te doen wat ik kan om de schade te beperken en te redden wat er te redden valt. De kinderen die zich er sterk genoeg voor voelen, helpen me. En dat zijn er eigenlijk niet zo veel. Je zou de kleintjes moeten zien, zo bleek, zo mager. Sommigen zien er echt uitgeput uit. Hun ogen zo groot boven hun ingevallen wangetjes. Hun vel rood en schilferig door de zeep waarmee ze zich moeten wassen; het lijkt wel schuurpapier. Hun knoken steken langs alle kanten door hun dunne vel, en ze hoesten zich de longen uit het lijf. Tuberculose, zeggen de zusters. Ze willen de kinderen die aangetast zijn, afscheiden van de rest. En ook die met tyfus moeten apart gehouden worden. Elk kind apart dan maar? Het is geen doen zo. Dat de Britten en de Amerikanen maar opschieten. Het is niet meer om aan te zien.

Tuinierende weeskinderen in het park van het kasteel ter Gaever in Beveren tijdens de Eerste Wereldoorlog, Archief de Bergeyck, collectie John Buyse