Brieven WOI

Remi, 10 december 1918

Ik ben langs Cécile gegaan. Ze was er niet. Blijkbaar zijn ze vertrokken. Niemand weet precies wanneer; de buren hadden het ook pas door toen hen opviel dat het al even geleden was dat ze hen nog hadden gezien. Waar zijn ze naartoe gegaan? En waarom zo stil? Waarom heeft ze me niks laten weten? Dit had zo toch niet moeten aflopen.

Ik werk nog steeds bij de zusters. Ik ben gesteld geraakt op de kinderen en ik hou van het werk. Ik woon ook nog steeds bij Marie; er is sprake van dat Gust binnenkort thuiskomt, de geïnterneerden in Nederland worden naar huis gestuurd. Ik zal blij zijn hem terug te zien.

Op Stan moet ik niet wachten. Hij zal nooit meer thuiskomen. Maar waar hij is, weet ik niet. Ik denk erover om hem te gaan zoeken. Dan reis ik af naar de frontstreek als het daar wat rustiger is geworden en zoek ik zijn kruisje. Er staan daar velden vol kruisjes naar het schijnt. Alleen zo zal ik wat rust kunnen vinden, denk ik. Zal ik afscheid kunnen nemen. Hoeveel Te Deums en herdenkingsmissen ik ook bijwoon, zij voelen niet echt aan als afscheid nemen. Er blijft iets knagen. Misschien wil Gust wel met me mee. En Marie.

En wie weet, misschien hoor ik ook nog wel iets van Cécile. Een briefje. Een postkaart. Of loopt ze hier op een dag gewoon weer door de straat. Wat hooghartig met haar kin in de lucht. ‘Dag Cécile’, zal ik dan zeggen. ‘Ik ben blij dat ik je weerzie. Ik heb je gemist.’ En ik zal elke letter menen.

Cécile, 26 november 1918

We zijn niet gaan kijken toen de eerste Belgische soldaten het dorp introkken. We zijn niet de straat opgegaan om de Brabançonne mee te brullen en te staan zwaaien met onze Belgische vlag, die zolang opgerold in een hoekje op zolder heeft gelegen onder een metersdikke laag stof, half opgevreten door de motten. We zijn thuis gebleven. We hebben de laatste vier jaar voor ons geestesoog zien verschijnen. We hebben ons afgevraagd waar het allemaal goed voor is geweest. We hebben ons afgevraagd of we ons tot de verliezers of tot de winnaars rekenden. We wisten het antwoord niet. Zelfs toen ze het huis binnendrongen, kwamen we niet uit onze zetel. We bleven zitten in de salon en hoorden ze tekeergaan in de winkel. Het was daar gewoon kapotslaan om kapot te slaan, want veel buit zullen ze er niet aangetroffen hebben. Toen ze de salon binnenkwamen en ons zagen zitten, keken ze ons aan alsof ze spoken zagen en gingen ervandoor. We hebben hen niet meer teruggezien.

Mama wil weg. Ze wil naar haar familie in Limburg. Kijken wat er van hen is geworden. Kijken of we daar iets kunnen vinden dat op rust lijkt. Ik wil naar Engeland. Naar Eléonore. Ik wil haar graf zien. Ik wil zien waar zij geleefd heeft. En gestorven is. Ik zal mama wel kunnen overtuigen. En anders ga ik alleen.

Remi, 19 november 1918

Het is voorbij. Vorige week is de wapenstilstand ingegaan, en wij zijn bevrijd. Zingend zijn de laatste Duitsers vertrokken – jawel, de meeste waren maar wat blij dat ze naar huis konden! – en zingend zijn de Belgen en de Britten en de Fransen en de Amerikanen en wie weet nog meer hier gepasseerd op weg naar Antwerpen. Wat een vreugdetaferelen! Wat een uitzinnig volksfeest! Maar ook: wat een woede. Alle opgekropte boosheid en frustratie barstte open als een etterbuil. Afrekeningen, plunderingen, het was niet schoon om te zien. Sommige huizen zijn zwaar toegetakeld, en sommige mensen zwaar aangepakt. En het gaat nog altijd door. De draad is ondertussen afgebroken, naar het schijnt. Die heeft het ook niet lang overleefd. We zijn vrij, ja, maar het voelt wat onwezenlijk aan eigenlijk.

Cécile heb ik nog niet teruggezien. Het lijkt wel of hun huis leeg staat. Zijn ze ervandoor? Of is het geplunderd en houden ze zich nu ergens stil? Ik weet dat er zijn die hen met een scheef oog bekijken. Omdat haar vader iets te goed met de Duitsers kon opschieten. Tenminste, dat wordt gezegd. Veel heeft het hem anders ook niet opgebracht. Hij ligt daar nu ook maar in zijn put. Ik ga er nog wel eens langs.

Maar eerst de familie opzoeken. Nu de binnengrenzen open zijn, kan het weer. Benieuwd hoe ik hen ga aantreffen. En ook wie ik nog ga aantreffen. Ik heb er wat schrik voor, eigenlijk.

 

Cécile, 5 november 1918

Burgemeester Lesseliers laat weten dat we niet mogen ingaan op opeisingen van de soldaten, tenzij we er een ontvangstbewijs voor krijgen. Weet hij dan niet hoe het er in de straten aan toegaat? Weet hij niet dat de soldaten hun spullen aan belachelijk lage prijzen verkopen aan ons? Weet hij niet dat andere soldaten gewoon nemen wat ze willen? Weet hij wel dat ook zijn eigen mensen dat doen? Alle fatsoen is weg. De opslagplaatsen van de Duitsers worden massaal geplunderd. Kolen, schoenen, dekens, maar ook munitie, het ligt zomaar voor het grijpen. Niemand schaamt zich. En niemand grijpt in. Zeker nu met al die vluchtelingen, die door het dorp trekken, is elk overzicht weg.

En wat te denken van die raid op de kazerne? Er waren mannen uit Stekene ondergebracht – weerbare mannen, die de Duitsers in hun aftocht meenamen. Toen hun vrouwen hoorden dat ze in de kazerne in Beveren zaten opgesloten, kwamen ze in stoet naar hier om hun mannen terug te halen. Ze kochten de wachters om, of smokkelden vrouwenkleren de kazerne in en vermomden hun mannen als vrouwen om hen buiten te krijgen.

Deze situatie is echt niet langer houdbaar.

 

 

Remi, 29 oktober 1918

Ik krijg het hier benauwd op mijn zoldertje. Ik kan niet naar buiten, ik moet wachten tot een van de kinderen me iets te eten en te drinken brengt en mijn wc-emmer verwisselt, en ik heb niks omhanden. Wachten doe ik, niks dan wachten. Tot ik me weer kan laten zien zonder bang te hoeven zijn dat ze me oppakken. Ik heb de weerbare leeftijd, en alle weerbare mannen worden opgeroepen. Sommigen vertikken het gewoon om zich aan te melden en wachten rustig af; anderen lopen weg, of duiken onder, zoals ik. Al een geluk dat ik me geen zorgen hoef te maken over mijn familie – die gijzelen ze soms om de onderduiker te dwingen zich aan te melden. Marie is zelf ondergedoken en de rest van mijn familie is weet ik veel waar. Wie zich wel aanmeldt, wordt zonder pardon meegenomen. Ofwel naar het front, om de verdedigingslinies te versterken, ofwel oostwaarts, naar Duitsland. Want de aftocht is begonnen, dat is nu wel duidelijk. Alles nemen ze mee: vee, mensen, alles wat los zit en verplaatst kan worden. Sint-Niklaas zou al frontgebied zijn; alles en iedereen wordt er aangeslagen door het leger. En de polders tussen Kieldrecht en Kallo, die eerst ontruimd waren om onder water gezet te worden, zijn weer vrijgegeven. Om maar te zeggen: er beweegt van alles daarbuiten en ik zit hier, te wachten. Tot het voorbij is.

Cécile, 22 oktober 1918

“Tommy kommt”, zeggen ze, en ze maken dat ze wegkomen. Tommy zou Brugge al bevrijd hebben, en Gent. Kunnen we dat geloven? Er zijn redelijk wat luchtaanvallen, dat wel. En chaos is er ook. Af en aan lopen ze. Ze laden karren vol met huisraad en kleren, paperassen steken ze in brand. Je zou het Casino en de Kommandantur in de Zandstraat moeten zien, en Cortewalle – zwijnenstallen zijn het geworden, een echt schande is het. En ze proberen het nog wel, hoor, ons schrik aan te jagen. Ze hangen plakkaten uit met de waarschuwing dat wie met de Belgische vlag rondloopt zes maanden gevangenis riskeert en boetes tot 20 000 Mark. Maar niemand kijkt ernaar. Of is er nog van onder de indruk. Ze grommen nog, maar ze bijten niet meer. Daar hebben ze de kracht niet meer voor. Zelfs hun eigen manschappen gehoorzamen niet meer. Alle respect voor officiersinsignes en andere uiterlijke kenmerken van gezag is verdwenen.

‘Dit zint me niet’, zegt mama – het is een van de weinige dingen die ze nog zegt.

Waar is ze bang voor? Hebben we nog iets te verliezen? Alles wat waarde had in ons leven is verdwenen. Zelfs Jozef Van Hul, die zo getalenteerde jongeman die ik bij onze mentor Piet Staut heb mogen leren kennen – waar is die tijd gebleven? – komt nooit meer terug. Het stond in de krant, dat hij gesneuveld is bij Diksmuide, al een maand geleden ondertussen. Ik blijf er maar aan denken. Net als aan al de rest.

En toch zeg ik: ‘Het komt wel in orde, mama.’ En ik aai haar hand, haar hoofd, net alsof de rollen zijn omgedraaid en ik de moeder ben geworden en zij mijn kind.

Remi, 10 september 1918

Marie kwam weer met nieuws aanzetten. Ergens tussen Vrasene, Meerdonk en Sint-Gillis-Waas zou een Duitse spion of veldwachter vermoord zijn. Een aantal gijzelaars wordt voor een dag of tien gevangengezet in Sint-Gillis, tot de dader gevonden is. Ik vond het maar een raar verhaal, om eerlijk te zijn. En ook Marie gaf toe dat het allemaal nogal warrig was.
Maar dit wist ze heel zeker: de geallieerden zijn een tegenaanval begonnen aan het IJzerfront en behalen succes na succes. En dat zou wel eens waar kunnen zijn. Normaal gezien gaan volgende week de scholen weer open, maar er wordt gefluisterd dat ze nog iets langer gesloten zullen blijven om ingericht te worden als noodhospitalen om de gewonden van het front op te vangen. Duitse gewonden dus. En de verse Duitse troepen die westwaarts trekken – en dat zijn er best wel wat de laatste tijd – zien er allesbehalve gelukkig en goedgemoed uit als ze hier ’s avonds toekomen en ’s morgens weer vertrekken. Het is eerder of ze naar de slachtbank gevoerd worden; die indruk wekken ze.
Zouden dit dan echt de laatste stuiptrekkingen zijn? Het is nog te vroeg om al te juichen. Het tij kan snel keren. En ook laatste stuiptrekkingen kunnen lang duren en pijnlijk zijn.

Cécile, 3 september 1918

Wie hier aan de deur stond? Remi. Met een boeketje brandnetels. ‘Daar kun je lekkere soep van maken’, zei hij. ‘Of thee van trekken. Dat sterkt aan.’ En wat deed ik? Ik nam ze aan, prikte me en begon te huilen. Als een kleuter. Om de brandnetels. Omdat je daar van aansterkt. Omdat ze prikken en omdat dat zo jeukt. Omdat Remi daar stond. Ik lachte door mijn tranen heen; tenminste, dat probeerde ik. ‘Wij hebben er genoeg’, zei hij. ‘En ik dacht…’ Dat wij er geen hadden? Onze tuin staat er vol mee! Dat wilde ik uitroepen, maar ik deed het niet. Natuurlijk niet. Ik was zo blij. Maar ook dat zei ik niet. Kon ik niet. Met al die tranen. Ook al voelde ik zo’n drang opkomen om te lachen. ‘Ik ben ziek geweest’, zei ik zonder dat hij daarnaar had gevraagd. ‘Maar ik kom er wel bovenop. Dank je wel.’ En mijn dankjewel was gemeend. Dat ik niet vroeg hoe het met hem ging, kwam omdat ik daar de kans niet toe kreeg. Hij werd van het voetpad afgelopen door een voorbijtrekkende patrouille en ik smeet vlug de deur dicht. Dat gestamp met die laarzen, ik krijg het er altijd zo koud van. En toen ze voorbij waren en ik de deur weer opendeed, was Remi niet meer te zien.

Het is trouwens maar een boeltje daarbuiten. Die patrouille waar ik het net over had, dat is maar een uitzondering. Het merendeel van de tijd lijkt het of er geen orde meer is. Of elke vorm van discipline opgelost lijkt te zijn. Duitse soldaten die niet meer van het voetpad afgaan als er een officier voorbijkomt, die niet meer groeten of salueren, of bevelen gewoon in de wind slaan. En die officieren dan maar van hun tak maken. Het haalt niks uit. Ik zie het gebeuren vanachter mijn raam. Het speelt zich gewoon af hier op de stoep. Wat dat gaat brengen weet ik niet. Maar lang kan het zo niet voortduren.

Cécile, 27 augustus 1918

Ik weet nu ook wat het is. De Spaanse. Braken, hoesten, hoge koorts, pijn over je hele lichaam. Het overviel me zomaar. Alsof ze met een hamer op mijn kop sloegen. Het ene moment trek ik netels uit in de tuin, het andere moment hang ik als een uitgewrongen theedoek over het tuinhekje. Je had mama moeten zien toen ze me daar zag hangen. Ze was in alle staten. Ik was nog zo bang geweest voor haar, dat zij ziek zou worden, maar nee, zij was het die mij naar bed moest brengen en me dagenlang moest verzorgen. Veel weet ik er nochtans niet van. Ze was er, dat weet ik. Naast al dat andere. Een dag of vier heeft het geduurd, toen kon ik opeens mijn hoofd weer oprichten. Huilen dat mama deed. Was ik gestorven, ze had niet harder kunnen huilen, geloof ik. En toen ging het elke dag wat beter. Kalmpjes aan. Nog steeds. Waarom zou ik me ook haasten? Waarvoor? Het is niet zo dat er een leven op me wacht. Dus kalmpjes aan. Zo houden we het al vier jaar vol.

Remi, 20 augustus 1918

De vader van Cécile is gestorven. Een paar weken geleden al; ik ben naar de begrafenis geweest. Ik heb Cécile daar gezien. Ik heb haar niet gesproken of de hand geschud, dat niet. Maar ik heb wel de hele tijd naar haar gekeken. En nu kan ik het beeld van Cécile in die zwarte kleren en met dat ingevallen gezicht en haar trieste ogen niet van me afzetten. Ze zag er zo verloren uit. Ik had zo’n zin om mijn arm rond haar schouders te slaan en haar te zeggen: kop op, we moeten voort, ze mogen ons niet klein krijgen. Maar op zo’n moment, als je je vader begraaft, zijn dat holle woorden natuurlijk. Maar zijn ze dat nu ook nog? Zouden ze nu wel op een geschikt moment komen? Hoe kom ik dat te weten? Ze laat zich niet zien. Hoe dikwijls ik ook voorbij haar huis loop, ik zie haar nooit. Haar moeder ook niet. Het lijkt wel of die twee zich opsluiten achter hun gevel. Ik begrijp dat wel, maar toch. Ik zou haar zo graag nog eens spreken. Gewoon in het voorbijgaan, een korte groet, hoe gaat het met je, en dan zien hoe ze reageert. Zou ze wel gezien hebben dat ik op de begrafenis was? Misschien moet ik een van deze dagen toch gewoon eens aanbellen. Net als vroeger, voor dit alles begon, een boeketje bloemen afgeven. Of nee, gewoon iets praktisch; er groeien allang geen bloemen meer in mijn hof. Ja, misschien doe ik dat wel. Misschien.