De vader van Cécile is gestorven. Een paar weken geleden al; ik ben naar de begrafenis geweest. Ik heb Cécile daar gezien. Ik heb haar niet gesproken of de hand geschud, dat niet. Maar ik heb wel de hele tijd naar haar gekeken. En nu kan ik het beeld van Cécile in die zwarte kleren en met dat ingevallen gezicht en haar trieste ogen niet van me afzetten. Ze zag er zo verloren uit. Ik had zo’n zin om mijn arm rond haar schouders te slaan en haar te zeggen: kop op, we moeten voort, ze mogen ons niet klein krijgen. Maar op zo’n moment, als je je vader begraaft, zijn dat holle woorden natuurlijk. Maar zijn ze dat nu ook nog? Zouden ze nu wel op een geschikt moment komen? Hoe kom ik dat te weten? Ze laat zich niet zien. Hoe dikwijls ik ook voorbij haar huis loop, ik zie haar nooit. Haar moeder ook niet. Het lijkt wel of die twee zich opsluiten achter hun gevel. Ik begrijp dat wel, maar toch. Ik zou haar zo graag nog eens spreken. Gewoon in het voorbijgaan, een korte groet, hoe gaat het met je, en dan zien hoe ze reageert. Zou ze wel gezien hebben dat ik op de begrafenis was? Misschien moet ik een van deze dagen toch gewoon eens aanbellen. Net als vroeger, voor dit alles begon, een boeketje bloemen afgeven. Of nee, gewoon iets praktisch; er groeien allang geen bloemen meer in mijn hof. Ja, misschien doe ik dat wel. Misschien.