Auteur: Cécile Borgelioen

Cécile, 20 maart 1918

“Geen denken aan!”

Papa. Om de nieuwe bekendmaking die uithing.

Dat ze nog maar twee weken geleden voor de zoveelste keer alle paarden opeisten, tot daar aan toe. Dat ze nagenoeg diezelfde dag uithingen dat ook machines, stoomketels, armaturen, transmissiën, liften, goederenperrons, schrijfmachines, enzovoort, én alle toebehoren, in beslag zullen worden genomen, deert hem niet. Dat de weinige fabrieken die nog draaien, zullen stilvallen, is niet zijn zaak. Dat boeren hun veld met de hand moeten omploegen en hun oogst eigenhandig moeten vervoeren, maakt hem niks uit.

“Ieder zijn kruis. Maar van mijn tabak blijven ze af!”

Niet dat ik onder de indruk was. Uiteindelijk doet hij toch wat ze hem opdragen. Zo zijn we allemaal geworden: binnensmonds vloeken en tieren we, maar als het erop aankomt persen we een glimlach op onze lippen en buigen we het hoofd. We knielen zelfs als het moet. Alles om geen aanstoot te geven. En zodra ze uit het zicht verdwenen zijn, springen we overeind, vloeken en tieren we opnieuw, en proberen we op alle mogelijke manieren om hier iets te ritselen en daar iets achterover te drukken. Het is een sport geworden. Een verzetje.

Mijn verzetje is er nog niet van gekomen. Het weer blijft guur en grauw. Maar de lente zal komen, hoe dan ook. En dan wenkt de kreek van Kieldrecht. Misschien kijk ik er wel naar uit. Misschien wel.

Cécile, 5 maart 1918

Charmant zijn ze wel, die Duitsers. Ze doen alleszins hun best. De jongste van het stel dat hier ingekwartierd is toch. Het was in de keuken, ik sneed een homp van het oudbakken brood om te roosteren. Of ik zin had om mee op uitstap te gaan? Niet per se vandaag, maar morgen misschien, of… Waarheen dan, vroeg ik, voorwendend om totaal niet geïnteresseerd te zijn, maar enkel beleefd. Koel, afstandelijk en beleefd, zoals ik dat altijd doe. Naar de kreek in Kieldrecht, was het antwoord, en toen stopte hij deze postkaart in mijn handen. Het zou er heel schoon zijn, voegde hij eraan toe in zijn Vlaams met Duits haar op, het deed hem wat denken aan waar hij vandaan kwam. En met mij erbij kon het niet anders dan nog schoner worden. Ik deed maar of ik dat laatste niet gehoord had, en of ik de blik in zijn ogen en de grijns rond zijn mond niet zag. Het is daar schoon, beaamde ik, maar het waait er ook heel hard. Hij begreep niet wat ik wilde zeggen. Met die gure wind die er nog steeds staat, doen we er alleen maar een fleuris op, zei ik. Dat begreep hij ook al nietmaar ik was niet van plan om het hem uit te leggen. Nu niet, zei ik daarom, nog steeds heel beleefd, koel en afstandelijk, misschien als het echt lente wordt. Hem zomaar afwimpelen durfde ik niet, zomaar toehappen ook niet. Zo simpel is het allemaal niet meer. Dat is goed, zei hij toen – teleurstelling die omslaat in hoop, het is zoiets zots om te zien. Want met een schone glimlach voegde hij eraan toe: Belofte maakt schuld, ik houd je eraan. Ik wilde nog protesteren, zeggen dat ik niks officieel beloofd had, maar hij had zich al omgedraaid en was de keuken uit voor ik er erg in had. En toen stond ik daar, met in mijn ene hand dat brood waarmee je een man kon doodslaan en in mijn andere hand die postkaart. En het enige waar ik aan kon denken was: een uitje naar de kreek in Kieldrecht begot. Waarom ook niet?

Cécile, 12 februari 1918

Ik leef vanachter het raam. Het is te zeggen: binnen de beslotenheid van ons huis doe ik iets wat lijkt op leven, maar het echte leven, dat speelt zich af op straat. Ik houd het allemaal in het oog: wie er voorbijkomt, wie met wie praat, hoelang het duurt voor iemand weer langs het raam passeert, wat die persoon bij zich heeft, wat voor kleren en schoeisel hij of zij draagt: een omgekeerde mantel of net wat bijeengeraapte vodden, klompen of schoenen met houten zolen – soms overtrokken met oud leer of stof, soms ook niet. Zo zag ik twee dagen geleden de jongemannen voorbijtrekken voor de verplichte aanmelding in het gemeentehuis. Ik zag hun bedrukte gezichten, de onrust in hun ogen en in hun lijf, hun moeders die achter hen aan stiefelden en die de schrik om het lot van hun zonen niet van hun gezicht konden houden. Enkele weken geleden zag ik dan weer iedereen langs komen zeulen met kolen – die werden verkocht in de Statiestraat. Met lege handen togen ze naar het dorp; dolgelukkig keerden ze naar huis terug met een handjevol zwarte brokken. En daarna zag ik zowat het hele dorp passeren met zijn koperen en bronzen moorkens, kandelaars, asbakken, weet ik veel. Die moesten ingeleverd worden in de gendarmerie in de Nieuwe Doelstraat. Grimmige gezichten hoorden daarbij, maar ook opvallend veel gezichten zonder uitdrukking. Tenzij onverschilligheid. Of is het verslagenheid? Als ik in de spiegel kijk, stel ik vast dat mijn gezicht ook geen uitdrukking meer heeft. Tenzij onverschilligheid. Of noem het verslagenheid. Wat maakt het uit? Het is wat het is, denk ik maar. Zo is het leven nu eenmaal.

Cécile, 8 januari 1918

Gelukkig nieuwjaar iedereen. Ook een gelukkig nieuwjaar voor mezelf. Zelfs voor Eléonore, voor wie dit allemaal voorbij is. Voor ons is het dat nog niet. Wij moeten voort. Dat zegt mama bijna elke dag, als om zichzelf moed in te spreken. Ze sleept zich maar wat voort, en dat begrijp ik. Drie en een half jaar hebben we Eléonore niet gezien of gehoord, maar de pijn van het gemis werd verzacht omdat we wisten dat ze er was en dat ze het goed stelde, wachtend tot dit alles voorbij was om ons terug te zien. Nu we weten dat dat moment er nooit meer zal komen, houdt niks de pijn nog tegen. En het kan niemand wat schelen. Niemand spreekt een troostend woord tot ons of geeft een blijk van medeleven. En nu zeker niet. Want blijkbaar was het nog niet genoeg dat we met de nek werden aangekeken door papa’s ‘demarche’. Er moest nog een schep bovenop: de inkwartiering van een Hauptman en zijn adjudant. We zijn nochtans niet de enigen. Alleen al hier in de Kloosterstraat zijn er verschillende Duitse hoge piefen ingekwartierd, zoals bij madame Lesseliers. Ze zitten overal. In de Stationsstraat, waar meerdere officierskwartieren zijn, in de Zandstraat, waar de Ortskommandantur gevestigd is – in kasteel Molenberg, of het Zwart Hekken zoals het hier gekend is, van de familie de la Kethulle de Ryhove -, in de Vrasenestraat bij de burgemeester. Overal in de schoonste huizen, en in de kastelen, zoals het Zwart Hekken. In kasteel Cortewalle is een casino gevestigd; kasteel Ter Vesten is het kwartier van Feldwebelleutnant Tilpe, ook de telefooncentrale bevindt zich daar. En zo kan ik nog wel even verdergaan: het kasteel in de Kasteeldreef, Hof ter Saksen, … En dan zijn er nog de buitenwachten in de Vliegenstal, het Zillebeek, Klaverenaas of Tijskenshoek. Overal. En nu dus ook bij ons. Om helemaal paria’s van ons te maken. Ach…

 

Cécile, 4 december 1917

Alles is voor niks geweest. Eergisteren bereikte me het bericht dat mijn zus Eléonore in Engeland overleden is aan de gevolgen van een longontsteking. Het bericht dateerde van een maand geleden; toen was ik nog in de waan dat ze op me wachtte en bereidde ik mijn vlucht voor. Een vlucht die dus slecht is afgelopen. Wat er precies gebeurd is, weet ik nog steeds niet; ik denk dat we verraden zijn, anders kan ik het niet uitleggen. Ik ben niet eens tot aan de grens geraakt. En dan die dagen in de cel in de Kommandantur… Wat een vernedering. Blijkbaar weet iedereen ervan in het dorp. We worden met de nek aangekeken. Maar wat hadden ze dan gewild, dat vader me in die cel had laten wegrotten? Natuurlijk hebben hij en mama gedaan wat ze konden om me vrij te krijgen. Dat zou toch iedereen doen als hij dat kon? Hoe dan ook, ik kom niet meer buiten sinds dat voorval. Zelfs Remi mijdt me. Maar het geeft niet. Niet echt. En nu is zeker niemand in staat om ook maar iets van het verdriet weg te nemen dat me de laatste dagen overspoelt. Het is een reden te meer om me op te sluiten in dit huis vol herinneringen aan een betere tijd, dicht bij de kachel die gevoed wordt door de laatste orderboeken van vader, in een poging om met dat zielige beetje warmte de kou uit mijn lichaam te verjagen.

Cécile, 6 november 1917

Morgen vertrek ik. Ik heb iets geregeld, maar ik kan er niet over uitweiden, zelfs niet op dit onbeduidende vel papier. Je weet maar nooit wie het onder ogen krijgt. Ik ben zenuwachtig, maar tegelijkertijd vastberaden; ik weet zeker dat ik dit moet doen. Het zal lastig worden, en moeilijk, en gevaarlijk, dat ook, maar ik laat me niet tegenhouden. Ook niet door Remi. Zeker niet door Remi. Wat werkte die op mijn zenuwen, zeg! Ik had hem beter niks gezegd, en gewoon vertrokken zonder één woord. ‘Wacht toch, Cécile’, zei hij. ‘Het duurt niet lang meer. Je ziet toch ook de vliegtuigen die steeds talrijker over komen vliegen, op weg naar Antwerpen. Je hoort toch ook de bommen die daar vallen. Je ziet de zoeklichten van het afweergeschut tot bij ons in de donkere nachthemel. Dat betekent maar één ding: de Britten rukken op. Nog even, en je kunt zonder problemen of gevaar naar Engeland reizen.’ ‘Dan is het misschien te laat’, zei ik. ‘Ik ga, eender hoe. Met of zonder jouw hulp.’ Het is dus zonder zijn hulp geworden. Dat hij bezorgd is, tot daar aan toe, maar dat hij niet wil begrijpen waarom dit zo belangrijk voor me is, daar kan ik niet bij. Dat hij zo ongevoelig kan zijn. Dat hij me zo in de steek laat. Maar ik ga. Ik vertrek. Morgen.

Cécile, 2 oktober 1917

Mijn allerliefste zus,

ik was van plan om je te schrijven over de inbeslagname van wielbanden en biljartbanden uit rekgom of gutta percha, en van asbest, en van de reacties daarop. Ik wilde het hebben over de verplichte verduistering van ramen en deuren, over de instelling van een avondklok op zondag om tien uur en op weekdagen om negen uur, en over wat de mensen daarvan maken. Ik wilde je zelfs vertellen over de zaak van de vermeende Duitse gendarmen en over de beloning die de Duitsers hebben beloofd aan al wie meer inlichtingen over deze bedriegers kan geven. Maar nadat ik de brief heb gelezen die je werkgevers ons gestuurd hebben – en die al dateert van half augustus maar ons deze ochtend pas bereikte! – kan ik aan niets anders denken dan aan jou, die ziek en alleen in Engeland bent. Hoe gaat het nu met je? Ben je al beter? Wat scheelt er precies? In de brief werd nogal vaag gedaan over je ziekte, maar dat het ernstig is leiden we af uit het feit dat je heer en mevrouw de moeite namen om ons te verwittigen. In Engeland gaat het er waarschijnlijk beter aan toe dan hier, maar evengoed is het niet het moment om ziek te worden. Er sterven er zelfs aan een simpele verkoudheid, en dan al die besmettelijke ziektes waarvan we dachten dat ze uitgeroeid waren en die weer de kop opsteken. Ik mag er niet aan denken, Eléonore, dat jij… Ik wil naar je toe, zus. Ik wil je zien en je met mijn eigen handen verzorgen. Hoe ik het ga klaarspelen, weet ik nog niet, maar voor wie dat echt wil, is er altijd wel ergens een uitweg. Hoe dan ook zal ik mijn best doen. Doe jij dat ook, Eléonore. Wees sterk. Ik kom eraan.

Je liefhebbende zus Cécile

Cécile, 11 september 1917

Dag zus,

het is lang geleden dat ik nog van je gehoord heb. Hoe gaat het met je? Met mij gaat het wel. Remi is weer thuis. Het was raar om hem terug te zien. Ik had zo uitgekeken naar dat moment, en toen het dan eindelijk zo ver was, wist ik niet wat te doen. Hij zag er zo anders uit. Uitgemergeld. En kreupel. Met dat been komt het niet meer goed, vrees ik. Ik ga proberen om hem een baantje te bezorgen als tuinier in het weeshuis van de nonnen in kasteel Ter Gaever. Op veel anders zal hij niet kunnen rekenen met dat manke been van hem, maar dat moet wel lukken. Maar ik was wel blij natuurlijk om hem weer bij me te hebben. Maar dus ook raar en onwennig.

Waar ik ook blij mee ben: de lessen in de tekenacademie zijn weer begonnen. Natuurlijk heb ik me ingeschreven. Het doet zo’n deugd om me weer met tekenen en schilderen te kunnen bezighouden, je hebt er geen idee van. Maar weet je wat ook deugd zou doen: nieuws over jou. Mama en papa kijken er ook zo naar uit. Laat je snel iets weten?

Je ongeduldige zus Cécile

Cécile, 7 augustus 1917

Remi, waar ben je? Hoe gaat het met je? Kom je er weer bovenop? Laat je me iets weten? Ik verlang zo naar nieuws. Ik heb horen zeggen dat de Kaiser elke dwangarbeider naar België zal moeten laten terugkeren. Naar het schijnt krijgt hij zoveel kritiek op zijn systeem van gedwongen arbeid dat hij bijna niks anders kan. Als dat eens waar mocht zijn. Maar we horen zoveel, en nooit weten we wat waar is en wat niet. Het is om zot van te worden. Om mijn gedachten te verzetten ga ik straks naar de paardenmonstering met papa. Veel anders valt hier niet te doen. Als ik nu maar wist dat jij gauw terugkwam, dan zou alles er meteen minder somber uitzien.

 

Cécile, 24 juli 1917

Kon ik nu maar naar je toe, Remi! Ik sta hier met je postkaart in mijn handen, trillend over mijn hele lijf. Jij in een hospitaal in dat verre en kille Duitsland, ik mag er niet aan denken! Hoe gaat het met je? Wees eerlijk, mijn liefste, en laat me weten hoe het echt met je gaat. Weet je, gisteren was ik op weg naar Marie toen ik in een veld wat verderop een vliegtuig zag landen. Mijn eerste impuls was om ernaar toe te rennen, gewoon uit nieuwsgierigheid. Gelukkig herinnerde ik me op tijd dat niemand zich op minder dan 300 meter van een landend vliegtuig of een landende ballon mag begeven, of het nu om een Duits of om een geallieerd toestel gaat. Anders riskeer je een boete tot 1000 Mark, of een kogel door je kop, als je wegvlucht als er moffen aankomen. Ik liep dus braaf door en deed alsof ik niks merkte. Maar als er vandaag een vliegtuig voor me zou landen, zou ik niet twijfelen. Ik zou er resoluut op af stappen en de piloot dwingen me aan boord te nemen en me naar Duitsland te vliegen, naar het hospitaal waar jij op mij ligt te wachten. Dat ze me maar een boete opleggen! Want ik vertrouw die Duitse artsen en verpleegsters niet. Ze zullen nooit voor je zorgen zoals ik dat zou doen. Ik probeer naar je toe te komen, liefste. Houd vol tot ik er ben.