Ik leef vanachter het raam. Het is te zeggen: binnen de beslotenheid van ons huis doe ik iets wat lijkt op leven, maar het echte leven, dat speelt zich af op straat. Ik houd het allemaal in het oog: wie er voorbijkomt, wie met wie praat, hoelang het duurt voor iemand weer langs het raam passeert, wat die persoon bij zich heeft, wat voor kleren en schoeisel hij of zij draagt: een omgekeerde mantel of net wat bijeengeraapte vodden, klompen of schoenen met houten zolen – soms overtrokken met oud leer of stof, soms ook niet. Zo zag ik twee dagen geleden de jongemannen voorbijtrekken voor de verplichte aanmelding in het gemeentehuis. Ik zag hun bedrukte gezichten, de onrust in hun ogen en in hun lijf, hun moeders die achter hen aan stiefelden en die de schrik om het lot van hun zonen niet van hun gezicht konden houden.
Enkele weken geleden zag ik dan weer iedereen langs komen zeulen met kolen – die werden verkocht in de Statiestraat. Met lege handen togen ze naar het dorp; dolgelukkig keerden ze naar huis terug met een handjevol zwarte brokken.
En daarna zag ik zowat het hele dorp passeren met zijn koperen en bronzen moorkens, kandelaars, asbakken, weet ik veel. Die moesten ingeleverd worden in de gendarmerie in de Nieuwe Doelstraat. Grimmige gezichten hoorden daarbij, maar ook opvallend veel gezichten zonder uitdrukking. Tenzij onverschilligheid. Of is het verslagenheid? Als ik in de spiegel kijk, stel ik vast dat mijn gezicht ook geen uitdrukking meer heeft. Tenzij onverschilligheid. Of noem het verslagenheid. Wat maakt het uit? Het is wat het is, denk ik maar. Zo is het leven nu eenmaal.