Liefste Cécile,
uit de grond van mijn hart hoop ik dat deze brief je bereikt, al besef ik dat de kans daarop eerder klein is. Ik schrijf het, omringd door ik weet niet hoeveel andere mannen en jongens, in een kamp ergens in Duitsland. Ze hebben me opgepakt, Cécile. Hoe ik ook protesteerde en volhield dat ik als knecht werkte voor je oom Henri, het bracht niks op. Ze luisterden niet eens. Ze stampten ons gewoon in een ijskoude veewagon en daar gingen we. Drie dagen en nachten duurde de treinreis. Onderweg stopten ze ons af en toe iets te eten of te drinken toe, maar voor de rest was het behelpen. We hadden geen emmer voor onze behoeften, geen stro om op te slapen, niks om ons te verwarmen. Je kunt je voorstellen hoe sommigen eraan toe waren toen we eindelijk uit die wagon mochten. Over mij moet je je geen zorgen maken; ik kan tegen een stootje en de gedachte aan jou houdt me overeind. Waar ik ben, weet ik niet. Ergens in Duitsland, ja. Ik hoor zeggen dat ze ons gaan sorteren en dat we dan verspreid gaan worden. Gelukkig kan ik van een van de mannen hier een velletje papier en een stompje potlood gebruiken. Er wordt gezegd dat ze onze brieven zullen versturen. Ik hoop het maar, Cécile. Hopelijk bereiken deze woorden jou in Beveren, waar mijn hart is achtergebleven.
Jouw Remi
Beste Remi, ik weet niet of uw brief uw geliefde bereikt heeft. Ik heb hem gelezen. Hou vol, Beveren en zijn inwoners zijn fier op jou. En “zij” leeft zeker in jouw hart !