Liefste Eléonore,
Moet je nu wat weten… Of heb je het al gehoord, daarginds in Proven? We zijn in oorlog. Kun je dat nu geloven? Het Duitse leger is ons land binnengevallen. Het heeft nog steeds te maken met de moord op die Oostenrijkse prins, ondertussen al meer dan een maand geleden. Wat dat met ons te maken heeft, begrijp ik nog altijd niet. Maar dat zal wel aan mij liggen. De laatste dagen was het hier heel onrustig. Voortdurend vertrokken groepjes mannen. Om de grens te bewaken, net als in 1870. Hun vrouwen en kinderen liepen met hen mee tot aan het station; je had er die huilden en krijsten, maar er waren er ook die stonden te zwaaien en hoera’en net of die mannen naar de Olympische Spelen vertrokken. “Een paar weken, hooguit,” werd er gezegd. Ook papa dacht dat het wel mee zou vallen, onze forten zijn zo sterk. Dat beweren ze allemaal, maar echt geloven doen ze het toch niet. Waarom blijft de sfeer anders zo gespannen? De vrouwen lopen erbij als kippen zonder kop. Winkel in winkel uit – maar ons lopen ze voorbij. Aan likeur hebben ze blijkbaar geen behoefte. En nu staat het dorp natuurlijk helemaal op zijn kop. Nog meer Belgische vlaggen hangen uit, nog meer mannen vertrekken, overal troepen mensen samen. En je moet de garde civique zien paraderen. Op dit moment wordt er gezongen – het raam staat open, de laatste dagen is het zo warm, er hangt onweer in de lucht, bij jullie ook? Het is iets over moordlustige en op buit beluste Pruisen die zich niet aan afspraken houden, en over dappere Belgen die de beschaving gaan verdedigen. Wat laat het volk zich toch gemakkelijk opzwepen… Hoewel, ook maman blijft niet achter: ze heeft de portretten van de koning en de koningin in de etalage geplaatst. Maar dat is allemaal het ergste niet. Het ergste is dat ik heb horen zeggen dat ook Jozef vertrokken is. In dat geval heb ik helemaal niks meer om naar uit te kijken. Ja, ik ben nog steeds boos op maman en papa omdat ik niet met Maud mee mocht. En ja, ik loop hier nog steeds hele dagen te bokken. Ik voel me hier zo opgesloten. Lach maar, zus, ik hoor je schateren tot hier, maar zeg nou zelf: het is toch niet eerlijk. Het enige wat mijn doodsaaie dagen enigszins doet oplichten zijn nou net mijn ontmoetingen met Jozef – als hij hier langsloopt, of als hij opduikt bij meester Piet. Ik ga erheen wanneer ik kan. De laatste keer hadden we het over Ensor en zijn doodshoofden en maskers; het was zo boeiend. En nu dit… Pff, wat een gedoe. Als het maar vlug voorbij is allemaal. Of wat denk jij? Weet jij meer? Hoe gaat het trouwens met de gravin? En met de kinderen? Maken ze het je niet te lastig? Hoe je het volhoudt… Het zou niks voor mij zijn. Toch ben ik jaloers op je. Jij hoeft dit tenminste allemaal niet te verdragen. Kon ik maar daar bij jou zijn. Schrijf je me vlug?
Voor altijd je toegenegen zusje,
Cécile