24 mei 1915, tweeden sinksendag. Wij werken de hele dag verder aan onze waterputten maar ik kan mezelf er niet toe brengen om goed werk af te leveren. Verleden jaar was tweede pinksterdag nog zo vrolijk en nu zijn wij hier erger dan dwangarbeiders. Ik weet het, het is laf van mij om zo te spreken maar wanneer ik aan vrouw en kinderen denk, dan vult de wanhoop mijn hart en doet mij verschrikkelijk lijden. Mijn tranen stromen, ik laat ze schaamteloos rollen en ben tevreden, want wenen doet mij goed en het verlicht mijn hart. Wanneer zal deze verdoemde oorlog nu eindelijk eens gedaan geraken, wanneer brengt de eindoverwinning een einde aan ons lijden? Zowel mijn makkers als ikzelf voelen ons enorm te neergeslagen en ontmoedigd en sommigen zeggen zelfs vlakaf dat het hun weinig zou maken om Duitser te worden, zolang deze oorlog maar eindigt. Deze manier van onpatriottisch spreken komt aan als een zweepslag in het gezicht. Meteen is mijn moedeloosheid verdwenen! Met veel overtuiging weet ik mijn kompanen te overtuigen van hun ongelijk, doe hen verstaan hoe noodlottig ons leven zou zijn onder Duitse tirannie. Dat wij -ondanks alle miserie en tegenspoed – stand moeten houden voor vrouw en kinderen. Hiermee is de discussie van de baan … en wordt de avond – na een bezoek aan de plaatselijke herberg – al zingend afgesloten.
Beste Daniël, een pintje gaan drinken en eens goed zingen, doet de miserie even vergeten. Hopelijk is de kater er niet te veel aan morgen bij het ontwaken. Misschien zijn het wel twee katers: één van de drank en één van de harde werkelijkheid (en deze laatste zal waarschijnlijk nog het meeste pijn doen). Toch wens ik u een zalige Pinksteren !