Ik zit in de problemen, Stan. Door Fabrice. Hoe durft hij ook, zonder me iets te vragen? Het zit zo. De laatste keren dat ik naar ons lege huis ging had ik altijd het gevoel dat er iets was. Iets dat niet helemaal klopte. Ook al zag alles eruit zoals het moest. Daarnet was dat niet anders. Op het eerste gezicht leek alles weer normaal. Maar toen hoorde ik opeens een geluid. Op het achterkoertje. Eerst durfde ik niet, toen ging ik er toch maar met een klein hartje heen. Net op het moment dat ik de deur openduwde, zag ik iemand weglopen. Een schim. Van een man. Fabrice, was mijn eerste gedachte. Hij holde de velden in, roepen had geen zin, achter hem aan gaan ook niet. Ik ben toen weer naar binnen gegaan. En heb eens goed rondgekeken. In en op en onder alles. In elk nisje, in elke spleet. En toen – ik begrijp nog steeds niet dat het me niet eerder is opgevallen – vond ik van alles. Pakketjes. En van die grote bruine enveloppen die ze op het gemeentehuis gebruiken. Met brieven erin. Krantjes. Papieren waar ik niks van begreep. Zelfs bonnenboekjes. Ze zaten goed weggestopt, het is alleen maar omdat ik het huis door en door ken dat ik ze vond. En ik wist meteen dat het niet pluis was. Niemand mag nog in het bezit zijn van geschreven documenten, handelspapieren of catalogi, dat stond onlangs nog op een affiche. En brieven, kranten en bonnenboekjes mogen al helemaal niet! O, ik vloekte. Maar ik was ook bang. Ik ben naar huis gehold, naar Marie, en heb haar gevraagd om Fabrice zo vlug mogelijk naar me toe te laten komen. Fabrice, ja, want hoe meer ik erover nadacht hoe zekerder ik was dat hij het was geweest. En Marie weet hoe ze hem moet contacteren, hij komt hier op geregelde tijden over de vloer. Met een boodschap van zijn moeder, al zie ik nooit iets wat op een boodschap lijkt. Ik heb er ook nog nooit op gelet; ik ga niet met mijn neus bovenop hen zitten! Ik zit nu op hem te wachten, en eerlijk gezegd: ik voel me niet op mijn gemak. Eens benieuwd wanneer hij zal opduiken. En wat hij me dan te zeggen heeft.