Daarnet heb ik Fabrice gesproken. Het heeft even geduurd, hij had het druk, zei hij. Nu begrijp ik waarom. Ook waarom hij ons lege huis gebruikt. Hoe het ermee is, weet ik niet, ik durf er niet meer te komen. Misschien maar goed ook. Het is een doorgeefluik. Fabrice zit namelijk bij het ondergrondse verzet. Een smokkelbende. Naar ik kon opmaken zijn hij en zijn broer, die boer uit Vrasene, de kopstukken. Ze smokkelen etenswaren, maar ook kranten en brieven. Om dat te bewijzen – en om me mild te stemmen – gaf hij me enkele briefkaarten die jij naar ons hebt gestuurd. In de gauwte keek ik ernaar; er waren er bij van twee jaar geleden! Hoe lang hij die al bij zich droeg en voor me achterhield weet ik niet. Eerst werd ik boos, maar ik was ook zo blij. Eindelijk nieuws van jou! Ik zit nu op mijn strozak, met die kaarten in mijn handen. Ik ga ze lezen, maar ik ben ook bang voor wat erin staat. Daarom zal ik eerst dat van Fabrice verder vertellen. “We kunnen niks doen tegen de pesterijen van de Duitsers,” zei hij. “Al die opeisingen, dat verdomde passensysteem dat elke dag verandert, die grens tussen Beveren en Vrasene en het grensgebied, al die controles – als mijn broer zijn koeien melkt, zit er zo’n mof naast hem om te controleren hoeveel hij melkt! Die inlichtingskaart voor landbouwers, nog zoiets. Hij verbouwt niet zomaar wat hij wil, het staat allemaal op die kaart, ook wat zijn maandelijkse aandeel is. Pleegt hij een inbreuk tegen de graanverordeningen – ja, ze kunnen het mooi zeggen, die pinnen – dan riskeert hij een gevangenisstraf tot vijf jaar, of geldboetes tot 100 000 Mark. Of beide tegelijk! Dat is toch niet menselijk? En dan heb je die paardenschouwingen om de zoveel tijd, om de beste paarden nadien op te eisen. Maar wat kunnen we doen? Openlijk niet veel, daar zijn de straffen te zwaar voor. Maar in het geniep kunnen wij hen wel een hak zetten.” “Wat doe je dan?” vroeg ik, want ik begreep het niet echt. Toen legde hij uit dat ze ’s nachts de grens oversteken naar Nederland, door de draad. Ook tussen het Etappengebiet en het Generaal-Gouvernement smokkelen ze. En ze fixen van alles. Als iemand een pasje nodig heeft, of een ander officieel papier, dan zorgen zij daarvoor. “Dat zijn die spullen in ons huis,” zei ik, want het begon me iets duidelijker te worden. “En daar bewaren we ook verboden kranten enzo.” Ik werd wel even dooreengeschud, moet ik zeggen. Ik was kwaad, ja. Hij had het eerst moeten vragen! “Je zou nooit ‘ja’ gezegd hebben,” zei hij toen. Dat is waar. Eigenlijk wil ik er niks mee te maken hebben. Maar toen zei Marie, die er ook bij zat: “Op die manier maken we heel wat mensen gelukkig. We helpen de mensen.” “We?” vroeg ik als de eerste de beste onnozelaar. Natuurlijk. Dat ik dat niet eerder had doorgehad. Al die bezoekjes, al die boodschappen. “Ik ben koerier,” zei Marie. “Een soort postbus. Ik geef brieven door. Meer niet.” Meer niet!? En toen kwamen ze dus aanzetten met die kaarten van jou, Stan. “Ben jij nu niet blij?” Stomme vraag. Ik wilde ze meteen gaan lezen. Op mijn eentje – ik kon die twee even niet om me heen verdragen. Maar voor ik weg stoof, hield Fabrice me tegen. “Nu je dit alles weet,” zei hij, “rekenen we op jou.” Daarbij keek hij me zo doordringend aan dat ik er bang van werd. “Wat bedoel je?” mompelde ik. “Dat weet je best,” zei hij, weer met zo’n blik die door je heen snijdt. “Laat hem nu maar,” zei Marie toen. “Later praat ik nog wel eens met hem.” Toen mocht ik gaan. En nu zit ik hier. Zij zitten nog beneden, wie weet wat te bekokstoven. Ik vertrouw het niet. Ik voel me hier ook helemaal niet meer op mijn gemak. Wat moet ik hiervan denken, Stan? Wat moet ik doen? Toch maar eerst jouw postkaarten lezen. Dan zie ik wel.