Auteur: Cécile Borgelioen

Cécile, 1 september 1914

Liefste zus,

ik begin bang te worden. Wat gebeurt er toch? Ik heb net een brief gekregen van Dorothée, een vriendin van op het pensionaat, en wat zij me schreef… Ze verblijft bij familie in een dorpje ergens tussen Sint-Truiden en Tongeren – nou ja, verbleef, want ze zijn gevlucht. Naar Nederland. Voor de Duitsers. Hoe die ginds tekeer gaan… Je houdt het niet voor mogelijk. Als ik Dorothée niet beter kende, zou ik denken dat ze zwaar aan het overdrijven was. Maar blijkbaar is het waar. Rond Luik, in Dinant, in heel Wallonië, ook in Leuven en Aarschot moet het zo erg geweest zijn. Enfin, overal waar de Duitsers opduiken. Zijn dat nou echt zulke onmensen? Niet dat hier alleen maar mooie dingen gebeuren hoor. Die andere vriendin van mij, Steffie, is zonder pardon het land uitgezet. Alleen maar omdat haar vader uit Oostenrijk komt. Eerst hebben heethoofden hun koffiehuis in Antwerpen kort en klein geslagen. Alsof dat wat helpt. Van Jozef heb ik niks meer gehoord. Hoe gaat het bij jullie? Wees blij dat je ver weg zit. Na die zeppelinaanval op Antwerpen hebben we het hier toch maar benauwd gekregen. Je zult er wel van gehoord hebben: in de nacht van 24 op 25 augustus is ’t Stad gebombardeerd. ’s Anderendaags zagen we de rookpluimen tot hier; er zijn huizen afgebrand en er zijn doden gevallen. Niemand mag na acht uur ’s avonds de straat nog op, van onze kant mag niemand meer de Schelde over, alles moet verduisterd zijn, ook de straatverlichting mag niet meer branden. Papa heeft de etalage van de winkel met planken dichtgetimmerd; het ziet er niet uit. Sindsdien hebben we geen zeppelin meer gezien. Vliegtuigen dan weer wel, en hun gebulder maakt me al net zo zenuwachtig. En dan al die soldaten die door het dorp trekken… Belgische, maar er zijn ook Engelsen bij. Ze trekken op naar Antwerpen. Soms hoor ik fluisteren dat er hier en daar in de streek Duitse verkenners worden gezien – ulanen, noemen ze die. Voor alle zekerheid heeft maman de portretten van de koning en de koningin maar uit de etalage gehaald. Niemand zag ze trouwens, met die planken ervoor. En van de burgemeester mogen we geen gas meer gebruiken in de keuken. Weet je, Eléonore, ik word daar allemaal heel zenuwachtig van. Als het aan mij lag, waren we hier weg. Ik wil niet wachten tot die Duitsers, waar zulke vreselijke dingen over worden verteld, hier zijn. We zouden niet de eersten zijn die ervandoor gingen. En ook niet de enigen. Zovelen pakken hun valiezen. Zelfs de graven van Cortewalle. Daar moeten we het dus niet voor laten. Maar papa wil er niet van horen. Hij laat de winkel niet achter, zegt hij, en dat is zijn goede recht, maar wat heb ik daar nou aan? Ik wil hier weg. Eléonore, wil jij me helpen? Kun jij een goed woordje voor me doen bij maman en papa? En bij je gravin? Dan kom ik naar je toe. Ik zal je voor eeuwig dankbaar zijn.

Je toegewijde en bange zusje,
Cécile

Cécile, 18 augustus 1914

Liefste Eléonore,

Moet je nu wat weten… Of heb je het al gehoord, daarginds in Proven? We zijn in oorlog. Kun je dat nu geloven? Het Duitse leger is ons land binnengevallen. Het heeft nog steeds te maken met de moord op die Oostenrijkse prins, ondertussen al meer dan een maand geleden. Wat dat met ons te maken heeft, begrijp ik nog altijd niet. Maar dat zal wel aan mij liggen. De laatste dagen was het hier heel onrustig. Voortdurend vertrokken groepjes mannen. Om de grens te bewaken, net als in 1870. Hun vrouwen en kinderen liepen met hen mee tot aan het station; je had er die huilden en krijsten, maar er waren er ook die stonden te zwaaien en hoera’en net of die mannen naar de Olympische Spelen vertrokken. “Een paar weken, hooguit,” werd er gezegd. Ook papa dacht dat het wel mee zou vallen, onze forten zijn zo sterk. Dat beweren ze allemaal, maar echt geloven doen ze het toch niet. Waarom blijft de sfeer anders zo gespannen? De vrouwen lopen erbij als kippen zonder kop. Winkel in winkel uit – maar ons lopen ze voorbij. Aan likeur hebben ze blijkbaar geen behoefte. En nu staat het dorp natuurlijk helemaal op zijn kop. Nog meer Belgische vlaggen hangen uit, nog meer mannen vertrekken, overal troepen mensen samen. En je moet de garde civique zien paraderen. Op dit moment wordt er gezongen – het raam staat open, de laatste dagen is het zo warm, er hangt onweer in de lucht, bij jullie ook? Het is iets over moordlustige en op buit beluste Pruisen die zich niet aan afspraken houden, en over dappere Belgen die de beschaving gaan verdedigen. Wat laat het volk zich toch gemakkelijk opzwepen… Hoewel, ook maman blijft niet achter: ze heeft de portretten van de koning en de koningin in de etalage geplaatst. Maar dat is allemaal het ergste niet. Het ergste is dat ik heb horen zeggen dat ook Jozef vertrokken is. In dat geval heb ik helemaal niks meer om naar uit te kijken. Ja, ik ben nog steeds boos op maman en papa omdat ik niet met Maud mee mocht. En ja, ik loop hier nog steeds hele dagen te bokken. Ik voel me hier zo opgesloten. Lach maar, zus, ik hoor je schateren tot hier, maar zeg nou zelf: het is toch niet eerlijk. Het enige wat mijn doodsaaie dagen enigszins doet oplichten zijn nou net mijn ontmoetingen met Jozef – als hij hier langsloopt, of als hij opduikt bij meester Piet. Ik ga erheen wanneer ik kan. De laatste keer hadden we het over Ensor en zijn doodshoofden en maskers; het was zo boeiend. En nu dit… Pff, wat een gedoe. Als het maar vlug voorbij is allemaal. Of wat denk jij? Weet jij meer? Hoe gaat het trouwens met de gravin? En met de kinderen? Maken ze het je niet te lastig? Hoe je het volhoudt… Het zou niks voor mij zijn. Toch ben ik jaloers op je. Jij hoeft dit tenminste allemaal niet te verdragen. Kon ik maar daar bij jou zijn. Schrijf je me vlug?

Voor altijd je toegenegen zusje,

Cécile