Thuis. Maar wat voelt het raar aan. Het lijkt alsof ik jaren weg geweest ben. Het is alsof alles hier anders is geworden en toch is er niets veranderd. Of misschien wel. De bezetters zien er nog verbetener uit, en de mensen in het dorp – hoe zal ik het zeggen? Verslagener. Wanhopiger. Gelatener ook. Alsof het hen niks meer kan schelen. Alsof ze niet willen dat het hen nog wat kan schelen. Ik kan het niet goed uitdrukken, maar dat is de indruk die ze me geven. Iedereen is het beu, maar niemand kan er wat aan doen. Dat gevoel.
Ik herken het maar al te goed. Ook ik ben het beu. En ook ik kan er niks aan doen. Maar ik moet vooruit. Cécile ging proberen me een baantje te bezorgen bij de zusters. Dat kan ik nog wel, denk ik, de tuin verzorgen en de moestuinen onderhouden. Op mijn gemak. Mijn been wil nog altijd niet mee. Ik weet niet of dat ooit nog in orde komt, maar ik weet wel dat ik al bij al nog geluk heb gehad, als je ziet hoe anderen zijn teruggekomen. Als ze al zijn teruggekeerd.
En Cécile zelf? Ze is het licht in mijn leven, dat kan ik nu wel zeggen, maar ik ben er bijlange niet zo zeker van of ik dat ook ben voor haar. Ze leek blij me terug te zien, ze vloog me om mijn hals toen ik voor haar stond, maar dat moet een impuls geweest zijn, een opwelling, want meteen daarna leek ze daar zelf van te schrikken en loste ze me gauw. En sindsdien doet ze wat afstandelijk, vind ik. Alsof ze er spijt van heeft dat ze zich een seconde lang heeft laten gaan, en mij daar de schuld van geeft.
Maar het is allemaal de schuld van die oorlog, ja. En het einde lijkt nog niet in zicht.