Ik weet niet wat ik moet doen. Cécile wil weg. Haar zus, die in Engeland verblijft als gouvernante voor de graven van het kasteel, is ziek geworden, en nu wil Cécile naar haar toe om haar te verzorgen. Net alsof dat zomaar gaat. Je geraakt Beveren nog niet uit zonder de juiste reden en alle nodige passen en papieren. ‘Jij kent mensen,’ zei ze toen ik haar aan het verstand probeerde te brengen dat haar voornemen onuitvoerbaar was. ‘Jij weet hoe het moet.’ Maar dat is toch te veel gezegd. Ik ken mensen, dat klopt, en die mensen zouden mensen kennen die weten hoe het moet. Meer weet ik niet. Maar dat wilde ze niet aannemen, Cécile. ‘Dan zoek ik het zelf maar uit,’ snibde ze voor ze boos weg stapte. En misschien is dat wel gevaarlijker dan als ik haar zou helpen, ik weet het niet. Tegenwoordig krijg je al minimumgevangenisstraffen van drie tot tien jaar voor het smokkelen van kranten en brieven. En wat doen ze al niet voor een gevluchte Zivilarbeiter? Maar daar had Cécile geen oren naar, ook al leest zij net als ik de affiches die ze ophangen. Ze denkt dat ze onaantastbaar is, alleen maar omdat haar vader zijn winkelvoorraad aan de Duitsers verkoopt (en zich daar dik voor laat betalen, hoor ik overal fluisteren). Ze heeft geen idee… Ja, ik ben ook bang voor mezelf; waarom zou ik daarover liegen? Ik heb mijn leven eindelijk weer wat op orde. Ik werk voor de nonnen in de tuin van kasteel Ter Gaver, waar ze de weeskinderen opvangen omdat het Oud Geestelijk Hof is ingenomen door de Duitsers. Ze weten van mijn been (nou ja, dat ziet iedereen natuurlijk, ik kan het niet wegstoppen, dat manke been van me) en ze zien dat ik mijn best doe en me niet laat hangen, dus ze tonen alle begrip voor me. Wat kan ik in deze omstandigheden meer verlangen? Ja, er is één ding: een Cécile die voor rede vatbaar is. Maar wie haar kent, weet beter.