Cécile Borgelioen

Fictief personage gecreëerd door Karen Dierickx

Cécile, 12 januari 1915

Liefste zus,

ik kom er wat laat mee aanzetten, maar ik wens je alsnog het allerbeste voor dit nieuwe jaar: een goede gezondheid, brave kinderen, warme handen en voeten en een vol bord driemaal daags. Ik hoop dat je gezellige feestdagen hebt doorgebracht, daar ver weg van ons. Dit was de eerste keer dat we kerst en oudejaar niet samen hebben gevierd, en ik vond het maar niets. Ik heb je gemist, temeer omdat ik ziek was en niemand had om tegen te klagen. Heb jij mij ook gemist? Nochtans: wees blij dat je niet hier was. Je weet wel, met die Duitsers in huis. Geloof het of niet, maar ze hebben een echte spar in papa zijn bureau gezet. En die hebben ze volgehangen met vergulde appels en peren, gouden ballen en strikken, slingers en kaarsen. Vooral die kaarsen stonden maman niet aan; zij zag ons huis al in vlammen opgaan. Maar veel valt er niet te zeggen aan die kerels, al hebben ze, toen ze merkten hoe overstuur maman was, beloofd dat ze die kaarsen niet zouden aansteken. Ze lachten ermee, het ging al spottend, denk niet dat ze het deden uit voorkomendheid of respect voor ons, maar goed, ze hielden zich aan hun belofte. En dat is al heel wat. Ze maken me ziek, Eléonore. Zo dikwijls ontvlucht ik het huis en sluit ik me op in mijn schuilhol dat ik ei zo na een longontsteking heb opgedaan in dat tochtige bouwval. Ik ben goed ziek geweest. Het begon de dag voor kerst en het heeft geduurd tot enkele dagen geleden. Even zag het ernaar uit dat het de verkeerde kant opging, maar nu gaat het beter. Dit is de eerste dag dat ik weer op ben. Waarschijnlijk klinkt het gek, maar eigenlijk kwam het wel goed uit dat ik net nu zo ziek was. Het bespaarde me heel wat heildronken en Duitse kerstliederen en vette worst – want zo vieren zij kerst, onze geëerde gasten, en ze waren zo gastvrij ons te betrekken bij hun feestelijkheden. Omdat maman en papa me niet alleen wilden laten, wilden ze niet naar nonkel Henri en tante Virginie – die hadden het trouwens ook heel druk, hun bakkerij blijft het meer dan goed doen. Er zat voor hen dus niets anders op dan thuis te blijven, bij onze Duitsers. Ik weet niet hoe ze het er vanaf brachten, maar gemakkelijk zal het niet geweest zijn, bang als ze zijn om beschuldigd te worden van “Duitsvijandig gedrag” of “daden tegenover de bezetter”. Gelukkig kon maman zich van tijd tot tijd uit de voeten maken om mij te komen verzorgen, want al die tijd lag ik in bed, rillend van de koorts, denkend aan hoe het vroeger was. En aan hoe jij in alle vrijheid – zo stel ik me dat voor – aan het feestvieren was, ver weg van ons. Die vrijheid benijd ik je. Ze is ons vurigste verlangen in deze sombere tijden. Niet alleen voor ons, maar ook voor jou, zodat je naar huis kan terugkeren – of op zijn minst iets van je kan laten horen.

Hopend op een beter jaar dan het vorige,

je zusje Cécile

Cécile, 22 december 1914

Eléonore,

moet je nu wat weten!? Het is verschrikkelijk! We hebben Duitsers in huis. Jawel, we zijn uitverkoren voor inkwartiering. Daarnet zijn ze hier toegekomen; ze waren met twee. Hoe ze heten, welke rang ze hebben, waar ze vandaan komen… ik weet het niet, en ik wil het niet weten ook. Ik kon hen niet eens aankijken. Ze zijn hier teveel, en dat is het enige wat telt. Ze hebben jouw kamer ingenomen, en de logeerkamer. En papa zijn bureau. Zonder te vragen! Onbeschoft vind ik zoiets. Maar wie ben ik? Ik moet zo oppassen, Eléonore, met wat ik doe, met wat ik zeg, met wat ik niet zeg. En dat valt me zwaar, je kent me. Sinds ze hier zijn, heb ik me opgesloten in dat oude bureau van papa op de bovenverdieping van het vroegere opslagmagazijntje achterin de tuin, je weet wel, dat overwoekerd schuurtje. Dit wordt nu mijn schuilhol. Van mij alleen. Hier kan ik denken wat ik wil, het gezicht trekken dat ik wil. Als het hier niet zo kil was, zou het hier zelfs gezellig zijn – daar moet ik nog wat op vinden. Wat ik hier wel al gevonden heb, is een prima plaatsje om de brieven die ik naar je schrijf te verbergen; ik kan ze toch niet versturen, de post is in handen van de pinhelmen en ze lezen alles na. Die weg is dus niet te vertrouwen. Misschien vind ik ook daar nog wel een oplossing voor. Dus Eléonore: als je hier een van deze dagen onverwachts voor de deur zou staan – om samen kerst te vieren bijvoorbeeld – schrik dan niet van die geüniformeerde bruten hier in huis. En mij zul je vinden in dit schuilhol. Hou de exacte locatie voor jezelf, en zorg ervoor dat niemand je volgt! Maar natuurlijk hoop ik dat ze hier zo snel mogelijk weer weg zullen zijn. En dat alles weer normaal kan worden.

Cécile

Cécile, 15 december 1914

Beste Eléonore,

ik ben zo in de war. Ik begrijp er steeds minder van. Vier dagen geleden hing er een ZEER BELANGRIJK BERICHT aan de pomp en aan het gemeentehuis. Ja, weer zo’n affiche, drukker Strybol uit de Vrasenestraat doet gouden zaken. Het was er een volgestouwd met kleine lettertjes. Je had wel een uur nodig om alles te lezen, en dan begreep je er nog niets van. Ik loop er al dagen over te piekeren. Ze hadden het over standstapelplaatsen van het Duitse leger, en over de grenslijn van het krijgsgrondgebied en de omtrek van die standstapelplaatsen. Geen idee wat ze daarmee bedoelen. Ik hoop maar dat het niet iets heel erg belangrijks is, want “geen kennis hebben van het bovenstaande bevrijdt niet van de straf”. Wat ik wel begrijp is dat het verboden is om ons te verplaatsen per automobiel of motorfiets – als we die nog hadden. Met de gewone fiets, te paard of met een rijtuig mogen we wel nog rijden, maar om buiten onze eigen gemeente te reizen hebben we dan weer een paspoort en een bijzondere toelating nodig. Er bestaan tegenwoordig ook vrijedoorgangspassen, al heb ik nog niet helemaal door waar je die voor nodig hebt. Je moet ze aanvragen bij de Duitsers, en daarvoor moet je in het bezit zijn van een eenzelvigheidskaart met portret, waarop vermeld staat dat je te vertrouwen bent. Zo’n vrijedoorgangspas is enkel geldig met stempel van de Duitse overheid en in combinatie met je eenzelvigheidskaart, en er staat op aangeduid hoelang je reis zal duren, de plaats waar je naartoe gaat, en de weg die je dient te volgen. Volg je die aangeduide weg niet, reis je op een andere dag of met een ander doel, dan zal de Duitse overheid weigeren nog langer vrijedoorgangsbewijzen af te leveren aan de ganse gemeente. En dat is niet alles. In zo’n geval zal de gemeente bijkomende straffen opgelegd krijgen: “hongersnood of beroving van werk”. Kun je dat nu geloven? En dan moet je weten dat er fijntjes bij stond dat de Duitsers al het mogelijke doen opdat we geen honger lijden en opdat de handel en het werk gewoon voortgezet kunnen worden. Grove leugens zijn het. Hoe moeilijk maken ze het ons niet om te werken of handel te drijven. En ons eten, dat eisen ze allemaal op. En dan durven ze te beweren dat als we honger hebben het onze eigen schuld is! Maar goed, daarmee was het nog niet gedaan. Vandaag, ten laatste om 12 uur deze middag (hun uur), moeten alle munitie en wapens ingeleverd worden. Wie dat niet doet, of wie verzwijgt waar er wapens verstopt zitten, krijgt de doodstraf! Worden er na vanmiddag nog wapens gevonden, dan zullen de gemeente, alle inwoners van het huis waar de wapens verstopt zaten, en zelfs de buren!, voor het krijgsgerecht gedaagd worden. Met andere woorden: we worden ertoe gedwongen onze buren te bespieden en te verklikken. Laat ons hopen dat Polidoor of Miel zich niets in het hoofd halen… Wat de winkel betreft: het zal heel moeilijk worden om nog aan waren te geraken. Papa kan niet eens naar Nederland. Daar heb je nu een speciale reispas voor nodig, en die wordt natuurlijk niet zomaar uitgereikt. Bovendien is de grens afgesloten. Vraag me niet hoe ze dat hebben klaargespeeld, maar blijkbaar kun je nog maar op een paar plaatsen de grens over en de dichtstbijzijnde overgang voor ons is die op de weg van Kemzeke naar Hulst, of via het spoor over De Clinge. Hoe moet papa daar ooit geraken? Je geraakt amper weg uit Beveren. We zitten dus opgesloten, Eléonore. Wij mogen niet weg, en niks raakt tot hier. Geen waren voor de winkel, geen post, geen kranten, niks. Ik weet niet eens hoe het met jou gaat. Of met Jozef. En met al die andere kerels die voor ons aan het vechten zijn. Het is om moedeloos van te worden… Tot later, Eléonore. Als het God belieft.

Cécile

Cécile, 17 november 1914

Liefste zus,

kom maar vlug naar huis, alles is hier rustig. Tenminste, dat beweert onze nieuwe burgemeester, de heer Pypers. Jawel, Richard Pypers, de gemeentesecretaris. Het stond op een affiche, en als het op een affiche staat, is het waar! Zo gaat dat hier tegenwoordig. Ze hangen die aan het gemeentehuis en op de pomp op de Markt; sommige zijn niet alleen in het Nederlands maar ook in het Duits. Wat niet meer mag, wat er moet en wat de straffen zijn als we “wanorde” veroorzaken, het staat er allemaal op. Handig hoor. Een voorbeeld: na negen uur ’s avonds mag je de straat niet meer op; drankhuizen en herbergen moeten dan gesloten zijn. Ze mogen daar geen sterke dranken meer schenken (in het Duits staat er dat wijn en bier toegelaten zijn, maar in de Nederlandse tekst is dat weggelaten – toeval?). Wie gestolen goederen bezit, wanorde verwekt of niet meteen gehoorzaamt aan een bevel zal aan de Duitse krijgsoverheid overgeleverd worden. En door de wanordelijkheid van een of meerdere personen zal de gehele gemeente moeten lijden. Wat zeg je daarvan? Post wordt niet meer rondgedeeld. Hoeveel brieven heb je al verstuurd? Hoeveel heb je er van mij ontvangen? Deze zal je waarschijnlijk ook niet bereiken. Ik schrijf hem toch, het lucht op. En straks verscheur of verbrand ik hem, ik kan maar beter oppassen. Voor je het weet krijgt een van hen deze brief in handen, en dat zou een ramp zijn. Kritiek kunnen ze niet verdragen. Ze hebben ook een veel scherper gehoor dan wij. Onlangs hing er een affiche waarin ze beweerden dat er om vijf uur ’s ochtends in het noorden, het westen en het zuiden van de gemeente (lach niet!) geweerschoten gehoord waren – niemand van ons die ook maar iets had gehoord – en daaruit leidden ze af dat er nog steeds vuurwapens in omloop waren. Die moesten natuurlijk meteen ingeleverd worden. In die affiche werd trouwens opgeroepen om desnoods je buren te verklikken; onze “plicht”, zo verwoordden ze het. Wat ik je ook nog wil vertellen: ik ga niet meer naar school. De scholen zijn terug open, maar maman en papa zagen het niet zitten om me daar tussen de soldaten achter te laten; die zijn daar ingekwartierd. Naar de schilderlessen bij meester Staut mag ik ook niet meer. Niet zo erg, zonder Jozef is er niet veel aan. Wat nog? O ja, we hebben onze telefoon moeten afgeven, dat heb je misschien al gemerkt. En de winkel is zo goed als leeg. De Duitsers zijn met het meeste gaan lopen, zonder ervoor te betalen natuurlijk, al laten sommigen voor de vorm een bonnetje achter. Maar meestal “eisen” ze het gewoon op. En geven we het niet, dan nemen ze het gewoon. Zoals in het kasteel Bosdam, nog niet zo lang geleden. Het moet daar een ware strooptocht geweest zijn; de schade zou oplopen tot 14 000 frank! Dat arme dametje Van Male de Ghorain heeft het al zwaar te verduren gekregen. Nee, ze schamen zich voor niets, die pinhelmen. Nieuwe waar voor de winkel komt niet binnen. Alles ligt plat, ook de haven. Door de blokkade van de Britten. Ze blokkeren Duitsland, en daar horen wij nu bij. Straf, hè! Het is al zover gekomen dat veel gezinnen honger lijden. Daarom is er een liefdadigheidscomité opgericht, dat zorgt voor voedselbedeling. Elvire, de vriendin van maman, is een van de oprichters. Die heeft weeral iets omhanden. En ik? Ik zit hier met mijn vingers te draaien. En brieven te vullen met mijn verwarde gedachten. Kun jij het wat stellen met de kinderen? Wat zou ik ervoor geven om je terug te zien. Schrijf je vlug?

Je zusje Cécile

Cécile, 13 oktober 1914

Eléonore,

het is zover. Antwerpen is gevallen. En ze hadden nog zo gezegd dat dat niet kon! Je kunt je niet inbeelden hoe bang ik was toen we het hoorden. Al hadden we natuurlijk allang door dat er iets niet klopte. Eerst vertrokken alle Belgische soldaten uit het dorp, toen kwamen er hele colonnes voorbij op de baan en langs het spoor, uit Antwerpen weg. Na hen kwam een ellenlange sliert van burgers op de vlucht. En nog wilde pa niet weg. Die stomme winkel altijd! Maar omdat we zo hard aandrongen stuurde hij maman en mij uiteindelijk toch weg. We moesten naar oom Hilaire, in Gent. Veel te laat natuurlijk. Treinen reden niet meer – het is te zeggen: niet voor ons, en auto’s waren opgeëist. Begin er maar aan. Het was gewoon geen doen. De straten zaten overvol, zowel van soldaten als van gewone mensen. Je kon bijna geen stap voor de andere zetten. En dan al dat lawaai… Maman was zo overdonderd dat ze na een half uur gewoon rechtsomkeert maakte! Wat kon ik anders dan haar terug naar huis te volgen? We hebben ons dan maar in de kelder verschanst. Op het moment zelf dacht ik daar niet over na, maar achteraf bekeken vind ik het wel dom van ons. Wie gaat er nu uit eigen beweging in de val zitten? Maar goed, het was niet het moment voor weldoordachte keuzes of filosofische overwegingen. We dachten gewoon niet meer. Alleen doodsangst voelden we. En zo zaten we daar te luisteren naar de geluiden van buitenaf. Het was heel verwarrend allemaal. En beangstigend. We wisten echt van niets. Maar nu zijn ze hier, de Duitsers. Ze komen en gaan. Eerst hoor je het gestamp van laarzen, dan enkele geweerschoten, wat geblafte bevelen en een lied. Jawel, ze zingen, in mooie rijtjes op de Markt. Met die stomme pinhelmen op hun kop! Maar al met al blijft alles vrij rustig. Ze brengen hier de nacht door – waar, dat weet ik niet; wij sluiten ons op in huis. En de volgende dag marcheren ze weer weg. Maar ’s middags komen er nieuwe. En ook die marcheren de volgende dag verder. En zo gaat het maar door. Al die tijd zijn maman en ik niet meer buiten geweest; je moet het nu ook niet gaan zoeken. En blijkbaar komen wij er goed vanaf, want bij de zussen Van den Berghe, de kleermaaksters in de Zandstraat, hebben ze hemden, jassen, hoeden, wijn enzovoort gestolen, en ook in de kippenkwekerij van kasteel Bosdam hebben ze een veertigtal hanen en kippen meegenomen. En burgemeester Van Raemdonck is ervandoor. Dat heeft papa horen zeggen toen hij even zijn kop buiten stak. Ik denk dat wij een heel goede engelbewaarder moeten hebben; misschien heeft het er ook mee te maken dat papa het bord Delicatessen van de gevel heeft weggehaald en de vitrine heeft leeggehaald, ook al is die nog steeds dichtgetimmerd. Wie weet. Dat is hoe het er hier nu voorstaat, Eléonore. Bij een zwak kaarsje zit ik deze brief vol bibberige letters te schrijven. Ik heb geen glazen bol, ik weet niet hoe het verder moet. Ik weet niet eens of deze brief je ooit zal bereiken. Het enige wat ik hoop is dat onze beschermengel, die tot hier toe zo’n goed werk heeft geleverd, ons niet in de steek laat. En dat ik jou vlug terug mag zien.

Cécile

Cécile, 1 september 1914

Liefste zus,

ik begin bang te worden. Wat gebeurt er toch? Ik heb net een brief gekregen van Dorothée, een vriendin van op het pensionaat, en wat zij me schreef… Ze verblijft bij familie in een dorpje ergens tussen Sint-Truiden en Tongeren – nou ja, verbleef, want ze zijn gevlucht. Naar Nederland. Voor de Duitsers. Hoe die ginds tekeer gaan… Je houdt het niet voor mogelijk. Als ik Dorothée niet beter kende, zou ik denken dat ze zwaar aan het overdrijven was. Maar blijkbaar is het waar. Rond Luik, in Dinant, in heel Wallonië, ook in Leuven en Aarschot moet het zo erg geweest zijn. Enfin, overal waar de Duitsers opduiken. Zijn dat nou echt zulke onmensen? Niet dat hier alleen maar mooie dingen gebeuren hoor. Die andere vriendin van mij, Steffie, is zonder pardon het land uitgezet. Alleen maar omdat haar vader uit Oostenrijk komt. Eerst hebben heethoofden hun koffiehuis in Antwerpen kort en klein geslagen. Alsof dat wat helpt. Van Jozef heb ik niks meer gehoord. Hoe gaat het bij jullie? Wees blij dat je ver weg zit. Na die zeppelinaanval op Antwerpen hebben we het hier toch maar benauwd gekregen. Je zult er wel van gehoord hebben: in de nacht van 24 op 25 augustus is ’t Stad gebombardeerd. ’s Anderendaags zagen we de rookpluimen tot hier; er zijn huizen afgebrand en er zijn doden gevallen. Niemand mag na acht uur ’s avonds de straat nog op, van onze kant mag niemand meer de Schelde over, alles moet verduisterd zijn, ook de straatverlichting mag niet meer branden. Papa heeft de etalage van de winkel met planken dichtgetimmerd; het ziet er niet uit. Sindsdien hebben we geen zeppelin meer gezien. Vliegtuigen dan weer wel, en hun gebulder maakt me al net zo zenuwachtig. En dan al die soldaten die door het dorp trekken… Belgische, maar er zijn ook Engelsen bij. Ze trekken op naar Antwerpen. Soms hoor ik fluisteren dat er hier en daar in de streek Duitse verkenners worden gezien – ulanen, noemen ze die. Voor alle zekerheid heeft maman de portretten van de koning en de koningin maar uit de etalage gehaald. Niemand zag ze trouwens, met die planken ervoor. En van de burgemeester mogen we geen gas meer gebruiken in de keuken. Weet je, Eléonore, ik word daar allemaal heel zenuwachtig van. Als het aan mij lag, waren we hier weg. Ik wil niet wachten tot die Duitsers, waar zulke vreselijke dingen over worden verteld, hier zijn. We zouden niet de eersten zijn die ervandoor gingen. En ook niet de enigen. Zovelen pakken hun valiezen. Zelfs de graven van Cortewalle. Daar moeten we het dus niet voor laten. Maar papa wil er niet van horen. Hij laat de winkel niet achter, zegt hij, en dat is zijn goede recht, maar wat heb ik daar nou aan? Ik wil hier weg. Eléonore, wil jij me helpen? Kun jij een goed woordje voor me doen bij maman en papa? En bij je gravin? Dan kom ik naar je toe. Ik zal je voor eeuwig dankbaar zijn.

Je toegewijde en bange zusje,
Cécile

Cécile, 18 augustus 1914

Liefste Eléonore,

Moet je nu wat weten… Of heb je het al gehoord, daarginds in Proven? We zijn in oorlog. Kun je dat nu geloven? Het Duitse leger is ons land binnengevallen. Het heeft nog steeds te maken met de moord op die Oostenrijkse prins, ondertussen al meer dan een maand geleden. Wat dat met ons te maken heeft, begrijp ik nog altijd niet. Maar dat zal wel aan mij liggen. De laatste dagen was het hier heel onrustig. Voortdurend vertrokken groepjes mannen. Om de grens te bewaken, net als in 1870. Hun vrouwen en kinderen liepen met hen mee tot aan het station; je had er die huilden en krijsten, maar er waren er ook die stonden te zwaaien en hoera’en net of die mannen naar de Olympische Spelen vertrokken. “Een paar weken, hooguit,” werd er gezegd. Ook papa dacht dat het wel mee zou vallen, onze forten zijn zo sterk. Dat beweren ze allemaal, maar echt geloven doen ze het toch niet. Waarom blijft de sfeer anders zo gespannen? De vrouwen lopen erbij als kippen zonder kop. Winkel in winkel uit – maar ons lopen ze voorbij. Aan likeur hebben ze blijkbaar geen behoefte. En nu staat het dorp natuurlijk helemaal op zijn kop. Nog meer Belgische vlaggen hangen uit, nog meer mannen vertrekken, overal troepen mensen samen. En je moet de garde civique zien paraderen. Op dit moment wordt er gezongen – het raam staat open, de laatste dagen is het zo warm, er hangt onweer in de lucht, bij jullie ook? Het is iets over moordlustige en op buit beluste Pruisen die zich niet aan afspraken houden, en over dappere Belgen die de beschaving gaan verdedigen. Wat laat het volk zich toch gemakkelijk opzwepen… Hoewel, ook maman blijft niet achter: ze heeft de portretten van de koning en de koningin in de etalage geplaatst. Maar dat is allemaal het ergste niet. Het ergste is dat ik heb horen zeggen dat ook Jozef vertrokken is. In dat geval heb ik helemaal niks meer om naar uit te kijken. Ja, ik ben nog steeds boos op maman en papa omdat ik niet met Maud mee mocht. En ja, ik loop hier nog steeds hele dagen te bokken. Ik voel me hier zo opgesloten. Lach maar, zus, ik hoor je schateren tot hier, maar zeg nou zelf: het is toch niet eerlijk. Het enige wat mijn doodsaaie dagen enigszins doet oplichten zijn nou net mijn ontmoetingen met Jozef – als hij hier langsloopt, of als hij opduikt bij meester Piet. Ik ga erheen wanneer ik kan. De laatste keer hadden we het over Ensor en zijn doodshoofden en maskers; het was zo boeiend. En nu dit… Pff, wat een gedoe. Als het maar vlug voorbij is allemaal. Of wat denk jij? Weet jij meer? Hoe gaat het trouwens met de gravin? En met de kinderen? Maken ze het je niet te lastig? Hoe je het volhoudt… Het zou niks voor mij zijn. Toch ben ik jaloers op je. Jij hoeft dit tenminste allemaal niet te verdragen. Kon ik maar daar bij jou zijn. Schrijf je me vlug?

Voor altijd je toegenegen zusje,

Cécile