“Geen denken aan!”
Papa. Om de nieuwe bekendmaking die uithing.
Dat ze nog maar twee weken geleden voor de zoveelste keer alle paarden opeisten, tot daar aan toe. Dat ze nagenoeg diezelfde dag uithingen dat ook machines, stoomketels, armaturen, transmissiën, liften, goederenperrons, schrijfmachines, enzovoort, én alle toebehoren, in beslag zullen worden genomen, deert hem niet. Dat de weinige fabrieken die nog draaien, zullen stilvallen, is niet zijn zaak. Dat boeren hun veld met de hand moeten omploegen en hun oogst eigenhandig moeten vervoeren, maakt hem niks uit.
“Ieder zijn kruis. Maar van mijn tabak blijven ze af!”
Niet dat ik onder de indruk was. Uiteindelijk doet hij toch wat ze hem opdragen. Zo zijn we allemaal geworden: binnensmonds vloeken en tieren we, maar als het erop aankomt persen we een glimlach op onze lippen en buigen we het hoofd. We knielen zelfs als het moet. Alles om geen aanstoot te geven. En zodra ze uit het zicht verdwenen zijn, springen we overeind, vloeken en tieren we opnieuw, en proberen we op alle mogelijke manieren om hier iets te ritselen en daar iets achterover te drukken. Het is een sport geworden. Een verzetje.
Mijn verzetje is er nog niet van gekomen. Het weer blijft guur en grauw. Maar de lente zal komen, hoe dan ook. En dan wenkt de kreek van Kieldrecht. Misschien kijk ik er wel naar uit. Misschien wel.
Het zou er heel schoon zijn, voegde hij eraan toe in zijn Vlaams met Duits haar op, het deed hem wat denken aan waar hij vandaan kwam. En met mij erbij kon het niet anders dan nog schoner worden. Ik deed maar of ik dat laatste niet gehoord had, en of ik de blik in zijn ogen en de grijns rond zijn mond niet zag. Het is daar schoon, beaamde ik, maar het waait er ook heel hard. Hij begreep niet wat ik wilde zeggen. Met die gure wind die er nog steeds staat, doen we er alleen maar een fleuris op, zei ik. Dat begreep hij ook al niet, maar ik was niet van plan om het hem uit te leggen. Nu niet, zei ik daarom, nog steeds heel beleefd, koel en afstandelijk, misschien als het echt lente wordt. Hem zomaar afwimpelen durfde ik niet, zomaar toehappen ook niet. Zo simpel is het allemaal niet meer. Dat is goed, zei hij toen – teleurstelling die omslaat in hoop, het is zoiets zots om te zien. Want met een schone glimlach voegde hij eraan toe: Belofte maakt schuld, ik houd je eraan. Ik wilde nog protesteren, zeggen dat ik niks officieel beloofd had, maar hij had zich al omgedraaid en was de keuken uit voor ik er erg in had. En toen stond ik daar, met in mijn ene hand dat brood waarmee je een man kon doodslaan en in mijn andere hand die postkaart. En het enige waar ik aan kon denken was: een uitje naar de kreek in Kieldrecht begot. Waarom ook niet?
Zo zag ik twee dagen geleden de jongemannen voorbijtrekken voor de verplichte aanmelding in het gemeentehuis. Ik zag hun bedrukte gezichten, de onrust in hun ogen en in hun lijf, hun moeders die achter hen aan stiefelden en die de schrik om het lot van hun zonen niet van hun gezicht konden houden.
Enkele weken geleden zag ik dan weer iedereen langs komen zeulen met kolen – die werden verkocht in de Statiestraat. Met lege handen togen ze naar het dorp; dolgelukkig keerden ze naar huis terug met een handjevol zwarte brokken.
En daarna zag ik zowat het hele dorp passeren met zijn koperen en bronzen moorkens, kandelaars, asbakken, weet ik veel. Die moesten ingeleverd worden in de gendarmerie in de Nieuwe Doelstraat. Grimmige gezichten hoorden daarbij, maar ook opvallend veel gezichten zonder uitdrukking. Tenzij onverschilligheid. Of is het verslagenheid? Als ik in de spiegel kijk, stel ik vast dat mijn gezicht ook geen uitdrukking meer heeft. Tenzij onverschilligheid. Of noem het verslagenheid. Wat maakt het uit? Het is wat het is, denk ik maar. Zo is het leven nu eenmaal.