Remi Meerschaert

Fictief personage gecreëerd door Karen Dierickx

Remi, 9 maart 1915

Het is waar, Stan: ze hebben ons opgedeeld. Er loopt nu ook een grens tussen de dorpen, met prikkeldraad en wachtposten en al. Ik heb het gezien. Fabrice heeft me meegenomen naar Vrasene, en dat moest allemaal in ’t geniep. Eerst zijn we gaan kijken naar zo’n wachtpost, aan ’t Zillebeek. Er is daar een smid, Alois Van Hoeyweghen, zijn vrouw Julia baat er een herbergje uit. Dichter zijn we niet geraakt en dat was niet nodig ook. Die smid en zijn vrouw hebben 37 Duitsers ingekwartierd gekregen. 37! Ik vroeg me af hoe dat gaat, zo’n hele dag tussen de moffen, maar ik durfde het niet te vragen. Zo op het eerste gezicht vielen ze wel mee; het waren al wat oudere mannen. Ik durf het bijna niet te zeggen, maar die vallen meestal wel mee. De gewone soldaten, bedoel ik, niet de officieren, die voelen zich te goed voor Jan en alleman. We zijn niet lang gebleven bij Alois en Julia. Daarna heeft Fabrice me meegenomen naar zijn broer. Met een hele grote omweg. Via wegels, over de velden, zelfs door tuinen – hij kent de mensen daar goed. ‘In de zomer zal het gemakkelijker zijn,’ zei hij. ‘Dan staat alles groen en staan de gewassen op de velden hoog.’ Ik was de hele tijd bang dat we gezien zouden worden door patrouilles. Die ulanen met hun speren en dat zotte ding op hun kop, ik moet er niet veel van hebben. Maar alles is goed verlopen. Ik ben ook bij Marie van onze Gust langs geweest; ze was niet thuis. Misschien probeer ik het later nog eens. Als ik tijd heb. Als ik wil, kan ik terug op het kasteel gaan werken. Mijn job van vroeger. Ik weet niet of ik wel voor de Duitsers wil werken. Of moet ik dat anders zien? Als ik het park blijf onderhouden, doe ik dat dan voor meneer, voor als hij terugkomt? Ik weet het niet. Misschien is het wel een kans. Er is nog maar heel weinig werk. Alleen de blokmakers kunnen het werk niet bijhouden; die moeten massa’s klompen maken voor het Komiteit, ze kunnen ze niet eens behoorlijk afwerken. Maar hoeveel dokwerkers, handwerkers, timmerknechten, metseldienders, zitten niet met hun duimen te draaien? Ze krijgen hulp van het Komiteit, maar een vetpot is dat ook niet. In ruil moeten ze helpen met het kuisen van de beken en het ophopen en onderhouden van de straten. Een paar dagen per week maar. Ze worden dan betaald door de gemeente. Daar komt nog bij dat de pinhelmen hen extra streng in het oog houden. Vooral de dienstplichtigen. Om de twee weken worden hun namen afgeroepen voor het gemeentehuis, om te zien of ze er nog zijn. Er willen er te veel naar Holland, en zo naar het front. Fabrice is er ook bij. Ik hoop dat hij hier blijft, Stan. Hij komt soms wat grof uit de hoek, maar ik heb veel aan hem. Maar jouw raad zou ik ook nog steeds goed kunnen gebruiken. Want gemakkelijk is het allemaal niet.

 

Remi, 16 februari 1915

Dag Stan. Vandaag is het de verjaardag van ons moeke. Dat was je toch niet vergeten? Zij niet hoor. Het is haar gewoonte niet om er veel drukte rond te maken, maar deze keer hoopt ze zo dat je haar komt verrassen. Dat zou wel plezant zijn. We zien hier bijna niemand meer. Het is ook helemaal niet meer zo eenvoudig om ergens te geraken. De Duitsers hebben een grens getrokken dwars langs onze dorpen heen. Doel, Kieldrecht, Verrebroek, Vrasene, Velle en Nieuwkerken schijnen allemaal aan de andere kant te liggen. Zij horen tot het Etappengebied, wij tot het Gouvernementsgebied. Geen idee wat het wil zeggen, maar die grens steek je niet zomaar over. Zelfs vee niet! Alleen de vogels geraken er zonder problemen over. Overal staan wachtposten en je hebt pasjes en zo nodig. Daarom denk ik dat er niet veel zullen komen vandaag. Zo zie je maar. Vijf kilometer verderop en je bent van elkaar afgesneden. En die langs onze kant… Op Hortense moeten we niet rekenen, en Marie van onze Gust… Nee, die verwacht ik hier ook niet. Misschien moet ik maar eens bij haar langs gaan, vragen of ze iets weet van hem. Ik heb horen zeggen dat hij in Nederland zit, hoe of wat weet ik niet. Dat moet dan wel al een tijdje zijn, want weerbare mannen mogen de grens met Nederland niet meer over. Weerbare mannen, dat zijn die tussen 18 en 45 jaar. En ieder ander heeft een pas nodig. Die pinhelmen met hun passen en hun grenzen ook… Weet je wat Fabrice zegt? Dat die grenzen zo lek zijn als een zeef. Geregeld gaat hij naar Vrasene, naar zijn broer die daar boer is. Die heeft het ook niet gemakkelijk. Zijn akker op Bevers grondgebied kan hij niet gaan bewerken. Voortdurend wordt hij gecontroleerd om te zien hoeveel hooi hij in voorraad heeft, de Duitsers eisen het allemaal op, ook zijn stro. Hij mag niet verkopen wat hij wil, aan lijnzaad voor de eerste zaaitijd geraakt hij niet. Hij weet zelfs niet meer wat hij zijn koeien nog te eten kan geven. Fabrice zegt dat hij me wel eens mee zal nemen. Ik weet niet of dat wel een goed idee is. Langs de andere kant: wat zit ik hier hele dagen te doen? Het kasteel zit vergeven van de moffen, daar heb ik niks meer te zoeken. Ons spaargeld is bijna op; hier en daar klus ik wat bij een boer, maar veel brengt dat niet op. Maar goed, eerst moeke haar verjaardag. Zorgen dat ze zich niet al te alleen voelt vandaag. Misschien springt iemand van de buren wel binnen, Eufrasie of zo. Gelukkig is het weer wat gekalmeerd. Niks dan wind, regen en natte sneeuw hebben we al gehad. Er zijn nogal wat telefoon- en telegraafdraden losgerukt. Al een geluk dat de pinhelmen van tijd tot tijd zelf omver geblazen werden, of ze gaven ons weer de schuld. Morgen naar Cécile. En even langs Marie? Ik zie nog wel. Tot de volgende keer, Stan. Ik wacht nog steeds op bericht van jou.

Remi, 1 januari 1915

Ik wens je een gelukkig nieuw jaar, Stan. Waar je ook bent. Het is 1915, en ik hoop maar dat dit nieuwe jaar beter zal verlopen dan het oude. En dat heel dit gedoe vlug gedaan mag zijn, dat wens ik ook. Gisteravond dachten we even dat het gedaan was met ons. Om elf uur waren er opeens overal luide knallen te horen. Bleek dat de manier te zijn waarop de pinhelmen nieuwjaar vieren. Een uur te vroeg natuurlijk, met dat Duitse uur. Ze schoten in de lucht en nadien hoorden we hen zingen. Rond die versierde sparrenboompjes die ze overal neergepoot hebben. Zij mogen dat. Bij elk schot moest ik denken aan dat zesjarige meisje dat per ongeluk werd doodgeschoten toen ze gewoon in haar schoolbank zat. Maria Van Acker, heet ze, je kent haar van ziens. Haar familie ook. Wat moet haar arme moeder wel niet gedacht hebben toen ze al die schoten hoorde. Ik moet ook alsmaar aan Cécile denken. Naar het schijnt is ze heel erg ziek. Om alles nog erger te maken hebben de Borgelioens Duitsers ingekwartierd gekregen. Die voelen zich daar nu de koning te rijk. Ach Stan. Ze doen maar op, die pinhelmen. En wij moeten ons maar schikken. Hoe dan ook: het allerbeste voor het komende jaar. En kom vlug terug bij ons.

Remi, 8 december 1914

Het is koud geworden, Stan. Het heeft al enkele nachten fel gevroren, het heeft zelfs al gesneeuwd. Bij jou ook? Ik moest denken aan hoe we daar vroeger zo van genoten, van de eerste sneeuw. Aan hoe we zelfs het dunste laagje bijeen schraapten om er ballen van te maken en ze tussen elkaars kraag te steken! En hoe Boris dan rond ons sprong! Dat was plezant, hè. Dit jaar zal het er niet van komen. En weet je, dit jaar vind ik er ook niks aan. We hebben zogoed als geen kolen meer, zelfs in huis is het om te bevriezen. Kou als deze kruipt gewoon in je botten. Moeke en vake bibberen zowat uit hun vel. Het gaat niet goed met hen, Stan. Ik doe wat ik kan, maar het is precies nooit genoeg. Ze missen je al net zo erg als ik. Wat doe jij, zo hele dagen lang? Ik niet veel meer. Nu met die Duitsers in het kasteel, weet ik niet of ik er nog moet gaan werken. Niemand heeft me iets gezegd. Ik hang er wat rond, doe hier en daar een klusje, houd een oogje in het zeil, voor zover dat gaat. Fabrice ook. Nu jij er niet meer bent, trek ik meer op met hem. Hij is de kwaadste niet. Hij heeft me verteld dat ze tussen Kieldrecht en Nieuw-Namen hele rollen prikkeldraad hebben gelegd. Pal op de grens en over de hele lengte. Gewoon in het midden van de straat en tussen de huizen door. Om de Belgen in België te houden, naar ‘t schijnt. Er zullen er dan wel veel naar Nederland proberen te ontkomen. Waarom zouden ze dat anders doen? Ik vind het nogal dom. Ik begrijp ook niet waarom ze per se willen dat we hier blijven. Als je hen bezig ziet, zou je denken dat ze niets anders dan last met ons hebben. En het is net andersom. Ze zijn zo moeilijk, Stan! Niets kan, niets mag. En als zij iets zeggen, moet het. Meteen. Of anders zwaait er wat. En alles nemen ze ons af. Nu het zo koud is, eisen ze onze wollen dekens en mantels op. Onze kolen. Ons eten ook. In Beveren zou er voedselhulp georganiseerd zijn, voor werklozen en weduwen en wezen enzo. Niet dat wij elke dag onze buik rondeten, maar ik hoop dat we daar nooit naartoe hoeven! We krijgen zelfs geen post meer. Of je ons al een brief hebt geschreven of niet, doet er eigenlijk niet meer toe: er komt toch niets door. Niemand hier weet van iets. Alleen wat zij willen dat we weten. En nergens kunnen we nog op ons gemak zijn, overal hebben ze oren en ogen. Voor je het weet verstrek je verkeerdelijke inlichtingen of verspreid je valse geruchten. En ook dat wordt natuurlijk zwaar bestraft. Over geruchten gesproken: in Sint-Niklaas zou je niet meer mogen fluiten of zingen, en met meer dan drie mensen tegelijk staan praten op straat zou ook verboden zijn. Als dat waar is, komen wij er nog goed vanaf. Voor zolang het duurt. Je ziet, Stan, het is hier niet alles. Waar dat naartoe moet, weet ik niet. En het ziet er niet naar uit dat het vlug voorbij zal zijn. Het enige wat me nog pleziert zijn mijn bezoekjes aan de Borgelioens. Elke week steek ik iets in elkaar en breng ik het hen. Net als vroeger. Ze zijn er nog. Boris heb ik niet meer teruggevonden. Ik denk dat ze hem hebben meegenomen, die vuile dieven. Ik kijk dikwijls naar onze foto, jij en ik in ons schoonste kostuum en Boris tussen ons in. Toen was alles nog zoals het moet. Hoor vake toch eens hoesten. Het had allang gedaan moeten zijn. Heel die stomme oorlog! Ik ga slapen, Stan. Dan voel ik de kou niet zo. En dan moet ik niet meer nadenken. Houd je warm, Stan. Tot later.

Remi en Stan Meerschaert (fictief)

Remi, 10 november 1914

Stan, waarom laat je niks van je horen? Zit jij ook aan de IJzer? Ik wist niet eens waar dat lag, ik heb het moeten opzoeken in een oude atlas. Geloof je wel dat we het gebulder van de kanonnen daar soms tot hier horen? Vooral in de namiddag; dan moet het daar erg zijn. En staat het daar echt allemaal onder water? Hier ook nog steeds, sommige stukken. Of ben jij ook naar Nederland gevlucht? Ik heb horen zeggen dat er daar zo’n 30 000 Belgische soldaten in kampen opgesloten werden. Door de Nederlanders dan nog wel! Daar begrijp ik niks van. Of ben je gevangengenomen door de Duitsers en naar kampen in Duitsland gevoerd? In dat geval had je evengoed hier kunnen blijven. Hier is het al Duitsland wat de klok slaat. Overal zitten ze. In Haasdonk alleen al een paar honderd. In het Fort, maar ook in leegstaande huizen (van mensen die gevlucht zijn en niet zijn teruggekomen) en zelfs in huizen die nog bewoond zijn. Ook in het klooster en in de pastorij verblijven er; ze hebben er alles overhoop gehaald, meneer pastoor kon er niet om lachen. En in het kasteel zitten er ook. Meneer heb ik al even niet meer gezien. De laatste keer vroeg hij me om een kist te begraven in het park, niemand mocht het zien of weten; ik heb ze begraven, die kist, onder de beuk achter de oranjerie waar we zo graag onze boterhammen opaten. Hij was heel boos, meneer, weet je nog, omdat er zoveel Belgische soldaten bij hem ingekwartierd werden. Hij zou het nu eens moeten zien… De Duitsers zijn hier nu heer en meester. Op elk gebied. En ze zijn niet gemakkelijk, Stan. Nee, ze hebben geen huizen in brand gestoken en zomaar lukraak mensen gedood, het is niet gegaan zoals Fien heeft verteld. Maar ze doen moeilijk voor het minste. Het uur bijvoorbeeld. Dat is aangepast. Alle klokken moesten een uur vooruit gezet worden. We leven nu volgens de Duitse tijd. Dat willen ze toch. Natuurlijk doen wij dat niet. In stilte blijven we ons eigen uur gebruiken. In stilte, jawel. Als ze horen dat je het Belgische uur gebruikt, krijg je een boete. Kun je dat nu geloven? Je wordt voor alles gestraft tegenwoordig. Als je weigert Duits geld te gebruiken – dat moet nu – krijg je “ernstige moeilijkheden”. Als je met een zaklamp schijnt, denken ze dat je lichtsignalen geeft – aan wie of wat, weet ik niet. Ook dan word je gestraft “volgens de krijgswetten”. Duiven mag je ook al niet meer hebben; ze mogen niet meer uitvliegen en iedereen die er bezit, moet ze aangeven. Anders: gestraft volgens de krijgswetten. Wapens in huis hebben: zware straffen. (Al kan ik dat nog begrijpen.) Ook voor wie hout, bouwmateriaal of gereedschap meeneemt uit de loopgraven die de Belgen nog hebben aangelegd, zijn ze niet mals. Wie het vrijwillig terugbrengt binnen de opgelegde termijn, zal gespaard worden; dat beloven ze. Maar daarna mogen ze zomaar je huis doorzoeken, en o wee als ze iets vinden. En wie ze betrappen aan de loopgraven, wordt gewoon doodgeschoten. Dat staat allemaal op de affiches die ze aan het gemeentehuis ophangen. Ook wat we hen moeten komen brengen, staat daarop. Want ze hebben van alles nodig! Hooi, stro, noem maar op. En ze moeien zich met alles. Zo mogen boeren hun graan en aardappelen niet meer verkopen zonder toestemming. En hun vee mag geen roggemeel meer eten. Ja, Stan, zover gaat het. Niet moeilijk dat we niet meer op ons gemak zijn. Soms durf ik amper de deur uit. Boris is weggelopen, hoe of wat weet ik niet, hij lag altijd aan moeke haar voeten, met zijn snuit op haar tenen, en opeens was hij weg. Ik ben hem gaan zoeken, de hele streek heb ik afgelopen – tenminste, dat was ik van plan. Ik werd weggejaagd toen ik bijna aan Melsele-polder was (die staat nog steeds onder water, je weet wel, om de fortengordel rond Antwerpen dicht te maken) en sindsdien durf ik niet goed meer. Maar morgen ga ik naar de Borgelioens, een herfstboeket wegbrengen. Niemand heeft het me gevraagd, maar ik doe het toch maar. Dan weet ik of ze er nog zijn, en of alles goed gaat met Cécile. Laat jij me iets weten van jou?

Remi, 6 oktober 1914

Ik ben terug thuis, Stan. Ik heb ons Fien en haar kleintjes en schoonouders een eindje weggebracht. Een mens is een raar beestje. Na alles wat ze meegemaakt hebben, wilden ze naar huis. Kun je dat nu geloven? Ik wilde helemaal niet dat ze gingen. Fien heeft me hier geweldig geholpen; na de eerste schrik was ze weer terug dat potige vrouwmens geworden dat we kennen. ‘En als we nu eens allemaal weggaan,’ probeerde ik nog. ‘Naar Nederland?’ Daar gaan ze allemaal naartoe, Stan. ‘Ik ga nergens heen,’ baste va. ‘En ik ga naar huis,’ zei Fien. Ik kon er niks tegenin brengen. Ik zal haar missen, ik voel me nu weer zo alleen. Wat hoopt ze daar toch te vinden? Wat zal er daar met hen gebeuren? Ik ben bang voor hen, Stan, dat mag je wel weten. Niet dat hier alles zo rustig is. Een komen en gaan is het hier. Hele hordes vluchtelingen komen dagelijks voorbij, op weg naar Nederland. Met alles wat ze kunnen dragen of meeslepen of voortduwen. Gisteren vond ik er in het park van het kasteel. Ik heb hen weggejaagd. Ik dacht dat meneer dat wel zou willen, maar ik weet niet of ik daar goed aan heb gedaan. Het gaf zo’n slecht gevoel. Ook op het kasteel zelf is het druk. Overal zowat eigenlijk. Niet alleen in het fort zitten soldaten. Ook in boerenschuren in de buurt slapen ze – en ’s anderendaags breken ze diezelfde schuur misschien af. Want het gaat gewoon door, Stan, het afbreken en platbranden en spitten. Al die mooie dreven en boomgaarden, al die mooie plekjes in onze polders… Eén afgebrande vlakte maken ze ervan, met rollen pinnekensdraad. Mooi kun je dat echt niet noemen. Om te wenen is het. En het zijn niet alleen soldaten die dat doen (doe jij dat ook, Stan?), ook mannen uit het dorp. Dat moet hen toch zeer doen? Je zou de boeren moeten horen. Op sommige plekken mag je zelfs niet meer door. Dan staan er wagens dwars over de baan, of er liggen boomstammen of takken. Alleen als je het wachtwoord kent, of het juiste pasje hebt, mag je nog door. En de laatste dagen horen we steeds vaker een dof gedreun, als onweer in de verte, en soms begint de grond onder onze voeten dan zelfs te daveren. Echt waar! Dat komt door de beschietingen van de forten rond Antwerpen. Meer weten we niet. We worden er heel zenuwachtig van. Bij elke dreun slaat moeke haar handen voor haar oren en begint te jammeren. Ik weet niet wat we daar allemaal van moeten denken. Zit jij in een van die forten, Stan? Als ik dat gebulder hoor, hoop ik haast van niet. Ik bid voor je, Stan. En ook voor ons.

Remi, 8 september 1914

Stan, ik denk dat ik begin te begrijpen waarom je per se tegen de Duitsers wilde gaan vechten. Ons Fien is hier, met haar kleintjes en haar schoonouders. Halsoverkop zijn ze weggevlucht uit Dendermonde; ze zijn heel dat eind te voet gekomen, met de twee kleinsten in een kruiwagen! De Duitsers staken er alle huizen in brand en vermoordden lukraak mannen, vrouwen, zelfs kinderen. Dat zegt ze, en ik geloof haar, ik moet maar naar hen kijken en de schrik in hun ogen zien. Ze willen de grens over, naar Nederland, en nog verder als het moet. Desnoods zwemmen ze naar Amerika, zeggen ze. Zo bang zijn ze. ‘Morgen zijn ze hier,’ zeggen ze steeds weer. En dan die blik in hun ogen. Met moeite hebben we hen kunnen overhalen om toch enkele dagen bij ons te blijven, om wat op hun positieven te komen. Maar gerust zijn ze niet. Misschien moeten we wel met hen mee, Stan? Hoe ik dat moet klaarspelen met moeke en vake weet ik wel niet. Wat denk jij? Wat moet ik doen? Als het echt zo erg is… Overal waar de Duitsers hun kop laten zien gaat het zo, naar ’t schijnt. Voorlopig hebben we er hier nog geen gezien. Zeppelins ook niet, maar na die aanval op Antwerpen zijn we er ook hier bang voor geworden. Belgische soldaten, die zien we hier wel. Veel zelfs. Overal zitten er. Zelfs in het kasteel! Meneer is er niet zo blij mee; ik kijk vooral uit of ik jou nergens zie. Ook bij gewone burgers zijn er ingekwartierd (zo noemen ze dat). En in ’t Geestelijk Hof in Beveren, daar zitten er zo’n kleine driehonderd. Meneer pastoor heb ik horen zeggen dat ze klagen omdat het er te klein is, en dat er niet genoeg stro is, en dat het niet vers is, dat stro. Voor de rest leggen ze loopgraven aan. Vooral langs de weg van Haasdonk naar Temse, van Beveren naar St-Niklaas, van Zillebeke naar Vrasene, van De Keet naar de Vliegenstal. Niet alleen soldaten, ook mannen uit het volk, die worden dan “opgeëist” door het leger. Als het moet breken ze zelfs huizen en boerderijen af. Ja, je hoort het goed. Ik heb het zelf gezien, in Nerenhoek en Klaverenaas, ik moest daar in de buurt zijn. De boerderij van Meersman, je weet wel, die is al afgebroken, en ook die van Heyndrickx. En van Domien Vijt. En nog zeker tien meer. Ook hier in Haasdonk. Allemaal met de grond gelijk gemaakt. Zelfs de boomgaarden moeten eraan geloven. En de struiken. En de gewassen op de velden. Ik hoef je niet uit te leggen dat de boeren daar niet blij mee zijn. En dan graven ze greppels, en leggen er rollen prikkeldraad voor. En vanaf de Vliegenstal tot aan de grens zetten ze alles onder water. Naar ’t schijnt doen ze dat voor de verdediging van Antwerpen. Hier, aan onze kant, is de fortengordel niet af; hier zit een groot gat. Als de Duitsers erin slagen om de Schelde over te steken, bij Temse bijvoorbeeld, of bij Dendermonde (daarom wordt daar zo hard gevochten), kunnen ze via dat grote gat van ons zo naar Antwerpen opmarcheren. En de koning en de koningin zitten daar. Ik heb dat ook allemaal maar van horen zeggen, hoor. Voor de rest begrijp ik er ook niet veel van. Maar als ik naar ons Fien kijk, en naar haar kleintjes, dan weet ik dat die kerels tegengehouden moeten worden. En dan kun jij vlug terug naar huis komen. Swa zou ergens achter Antwerpen zitten, zegt ons Fien. Onze Gust ook. En jij? Als jij daar ook ergens bent, kom je hen misschien wel tegen. Doe jullie best, Stan. Dat doe ik hier ook.

Remi, 25 augustus 1914

Stan, ik zit hier nu al zeker een half uur met je foto in mijn handen. De eerste dagen kon ik dat niet, ik was te boos op je, maar nu wil ik het begrijpen. Ik probeer het, ik doe mijn best, echt waar, maar het lukt me niet. Waarom ben je toch vertrokken? Je had gelijk: ze hadden ons land niet mogen binnenvallen. De koning had duidelijk nee gezegd. Maar om te vechten hebben we toch een leger? Waarom moest jij dan ook nog eens gaan? Je leek al net zo dronken als al die anderen. Je stond daar maar te lallen en te brallen en stoer te doen. Zat jij ook op deze oorlog te wachten? Ik niet. Dat mag je gerust weten. We hadden het toch goed? Wij twee, zij aan zij bloembollen planten, fruitbomen snoeien, wilgen knotten, waterpartijtjes aanleggen… Voor mij was dat genoeg. Voor jou dus niet. Nu zie ik dat. Stiekem wilde jij weg; zodra je kon ging je ervandoor. En mij liet je hier zomaar achter. Alleen. Wat moet ik zonder jou beginnen? En vake, met zijn lamme been, en moeke met haar halfblinde ogen? Je zult me wel niet geloven, maar in die korte tijd dat jij weg bent, zijn ze nog eens zoveel ouder en dunner geworden. Het lijkt wel of ze oplossen in de lucht. Als je niet vlug terugkomt, blijft er niks meer van hen over. Kom je vlug terug? Waar ben je? Zit je in het fort? Het zit er vol soldaten. Wat heb je al gezien en meegemaakt? Ik weet niet wat ik me moet voorstellen bij deze oorlog, en hoe jij in dat plaatje past, zie ik al helemaal niet. Ik zie alleen wat hier gebeurt. En hier is alles opeens anders. De mensen lopen er zenuwachtig bij, Stan. Opgejaagd. Overal zien ze spionnen. Je weet wel, Maurice, die altijd met zijn verrekijker zijn velden zit te bespieden opdat er niemand een biet zou uittrekken, die is opgepakt. Omdat hij spioneerde. Voor de Duitsers. Zogezegd. En daarnet hoorde ik vertellen dat er in het dorp een man is opgepakt omdat hij sigaretten uitdeelde aan de soldaten die hier voorbij trekken. Het zouden vergiftigde sigaretten geweest zijn! En toen ik vanochtend het boeket bij Borgelioen ging afgeven (mevrouw stond erop), zag ik dat sommige winkels leeg waren. En de kerk zat vol. Naar ’t schijnt wordt ook de kapel van Gaverland onder de voet gelopen. En de beeweg. Trouwens: het was Cécile die de bloemen aannam, en dat maakte me blij. Niet dat ze opeens vriendelijk was of zo, denk dat maar niet, maar voor een keer keek ze me niet aan of ik een vies beest was dat uit de riool kwam gekropen. Ze keek me gewoonweg niet aan. Net of ze hier niet was, maar ergens ver weg. Maar ze was nog altijd even mooi als anders. Tegen je foto durf ik zoiets wel te zeggen. Niet alles verandert. Maar goed, Stan, ik geef het op. Het wordt tijd dat ik ga slapen. Misschien begrijp ik je morgen. Misschien ook niet. Laat je snel iets weten? Of nog beter: kom vlug terug. Slaapwel, Stan, waar je ook bent. God sta je bij.