Remi Meerschaert

Fictief personage gecreëerd door Karen Dierickx

Remi, 26 februari 1918

Hoe slecht kan een mens zich voelen? Hoofdpijn, spierpijn, een piepende adem, een keel waarmee je niet kunt slikken. Lang geleden dat ik me nog zo ziek heb gevoeld. Ik kan zelfs niet gaan werken. Gelukkig begrijpen de nonnen het. Ik ben trouwens niet de enige. Ook bij de kinderen zijn er heel wat zieken. Een of andere griep die rondwaart. En wij zijn zo verzwakt dat we nagenoeg geen weerstand meer hebben. Gelukkig heb ik Marie. Wat zou ik toch zonder haar moeten doen? Gisteren had ze zelfs een stuk vlees voor me bij. ‘Om aan te sterken, Remi.’ Ik hoopte maar dat het geen hondenvlees was dat ze me voorschotelde. Die dieren worden ofwel opgeëist ofwel binnengelokt in slagerijen. Katten lopen al bijna nergens meer rond. Maar niet alleen die gedachten zorgden ervoor dat ik geen hap door mijn keel kreeg. ‘Eet gij maar, Marie,’ fluisterde ik schor. ‘Dat gij sterk blijft.’ En toen kroop ik weer in bed. Bij de familie ben ik dus nog niet geraakt, Stan. Als het weer beter wordt en ik er bovenop ben, probeer ik het opnieuw. Beloofd.

Remi, 18 december 1917

Winter. De vierde oorlogswinter weeral. Wie had dat in die prachtige augustusdagen van 1914 kunnen voorspellen? Het ziet er niet naar uit dat deze winter beter zal worden dan de vorige, die barkoud was en zoveel mensen het leven heeft gekost. Met al die hagel en sneeuw en stortbuien van de laatste dagen is het weer niet beter dan toen – sommige nachten vriest het nu al tot 12 graden onder nul. Sommige scholen zijn zelfs gesloten bij gebrek aan brandstof – omgewaaide bomen worden immers opgeëist, en wat hier en daar gesprokkelde takjes en stokjes geven niet genoeg warmte om een klaslokaal te verwarmen. Ook op andere vlakken is de ontbering onder de mensen er niet minder op geworden. Voedsel is nog schaarser en bijgevolg liggen de prijzen nog hoger dan vorig jaar. De aardappelen, die op elk beschikbaar stukje grasveld werden geplant, brengen geen soelaas; de oogst valt tegen, met knollen die hard en klein zijn door de te koude zomer. Zelfs dat – de koude zomer – wrijven de mensen de boeren aan, hoewel zij daar evengoed het slachtoffer van zijn. Ach, de mensen klagen over alles en iedereen. Ze weten het niet meer. Ze zijn tegen de Duitsers, maar ook tegen Engeland, met hun bombardementen waarbij ook – onvermijdelijk – burgerslachtoffers vallen. En dan die activisten, die met hun openlijke oproepen en hun gestook de mensen nog meer verdelen. Antwerpen is een politiek slagveld geworden; voortdurend zijn er rellen en opstootjes tussen voorstanders van de Flamenpolitik en tegenstanders ervan. En de Duitsers staan erop te kijken en wrijven zich in de handen. Want dat is het enige wat die activisten bereiken: dat de moffen er wel bij varen. Ons helpt het niks vooruit. Maar wie heeft wat aan mijn mening, ik, een onbeduidende mankepoot die zelfs zijn vriendinnetje laat vallen als een baksteen als hem dat het beste uitkomt?

Remi, 20 november 1917

Hoe kon ze toch zo dom zijn! Cécile, die altijd denkt dat ze zomaar kan doen wat ze zich in het hoofd haalt, heeft niet alleen zichzelf in gevaar gebracht, maar zorgt met haar onbezonnen daad er misschien ook voor dat een heel netwerk opgerold wordt. Het is een warrig verhaal, ik krijg er kop noch staart aan, en ook Marie wist het allemaal niet precies, maar wat zij opgevangen heeft, was genoeg om de koude rillingen over onze rug te laten lopen. Blijkbaar is Cécile door de Duitsers opgepakt op een onderduikadres nog voor ze de grens over kon steken; waarschijnlijk zat ze daar te wachten op het juiste moment om door een passeur de draad door te worden gesmokkeld. Het ziet er naar uit dat ze daar een dubieus persoon voor gecontacteerd heeft, iemand die best wel eens een infiltrant kan zijn. Hoeveel wist die? Hoeveel weet Cécile? ‘Ze zit in een cel in de Kommandantur,’ wist Marie me te vertellen. ‘En daar zal ze ondervraagd worden.’ ‘Ik denk niet dat ze te veel weet’, probeerde ik Marie gerust te stellen – en ook mezelf. ‘Maar wat als ze jou noemt?’ wierp Marie tegen. ‘Of mijn naam laat vallen?’ ‘Maar wij hebben toch niks met deze zaak te maken?’ opperde ik. ‘Nee, met deze zaak niet. Maar wel met Cécile.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik, hoewel ik best wist wat ze wilde zeggen. ‘Het enige wat we kunnen hopen is dat Cécile wijs genoeg is om haar mond te houden en onze namen nergens laat vallen’, zei Marie met een duistere blik. ‘En jij zult Cécile moeten vergeten, jongen. Voor je eigen bestwil. En die van ons allemaal.’ Ik knikte, want ik besefte dat ze gelijk had. En dat is precies wat ik zal doen.

Remi, 16 oktober 1917

Ik weet niet wat ik moet doen. Cécile wil weg. Haar zus, die in Engeland verblijft als gouvernante voor de graven van het kasteel, is ziek geworden, en nu wil Cécile naar haar toe om haar te verzorgen. Net alsof dat zomaar gaat. Je geraakt Beveren nog niet uit zonder de juiste reden en alle nodige passen en papieren. ‘Jij kent mensen,’ zei ze toen ik haar aan het verstand probeerde te brengen dat haar voornemen onuitvoerbaar was. ‘Jij weet hoe het moet.’ Maar dat is toch te veel gezegd. Ik ken mensen, dat klopt, en die mensen zouden mensen kennen die weten hoe het moet. Meer weet ik niet. Maar dat wilde ze niet aannemen, Cécile. ‘Dan zoek ik het zelf maar uit,’ snibde ze voor ze boos weg stapte. En misschien is dat wel gevaarlijker dan als ik haar zou helpen, ik weet het niet. Tegenwoordig krijg je al minimumgevangenisstraffen van drie tot tien jaar voor het smokkelen van kranten en brieven. En wat doen ze al niet voor een gevluchte Zivilarbeiter? Maar daar had Cécile geen oren naar, ook al leest zij net als ik de affiches die ze ophangen. Ze denkt dat ze onaantastbaar is, alleen maar omdat haar vader zijn winkelvoorraad aan de Duitsers verkoopt (en zich daar dik voor laat betalen, hoor ik overal fluisteren). Ze heeft geen idee… Ja, ik ben ook bang voor mezelf; waarom zou ik daarover liegen? Ik heb mijn leven eindelijk weer wat op orde. Ik werk voor de nonnen in de tuin van kasteel Ter Gaver, waar ze de weeskinderen opvangen omdat het Oud Geestelijk Hof is ingenomen door de Duitsers. Ze weten van mijn been (nou ja, dat ziet iedereen natuurlijk, ik kan het niet wegstoppen, dat manke been van me) en ze zien dat ik mijn best doe en me niet laat hangen, dus ze tonen alle begrip voor me. Wat kan ik in deze omstandigheden meer verlangen? Ja, er is één ding: een Cécile die voor rede vatbaar is. Maar wie haar kent, weet beter.

Remi, 18 september 1917

Thuis. Maar wat voelt het raar aan. Het lijkt alsof ik jaren weg geweest ben. Het is alsof alles hier anders is geworden en toch is er niets veranderd. Of misschien wel. De bezetters zien er nog verbetener uit, en de mensen in het dorp – hoe zal ik het zeggen? Verslagener. Wanhopiger. Gelatener ook. Alsof het hen niks meer kan schelen. Alsof ze niet willen dat het hen nog wat kan schelen. Ik kan het niet goed uitdrukken, maar dat is de indruk die ze me geven. Iedereen is het beu, maar niemand kan er wat aan doen. Dat gevoel.

Ik herken het maar al te goed. Ook ik ben het beu. En ook ik kan er niks aan doen. Maar ik moet vooruit. Cécile ging proberen me een baantje te bezorgen bij de zusters. Dat kan ik nog wel, denk ik, de tuin verzorgen en de moestuinen onderhouden. Op mijn gemak. Mijn been wil nog altijd niet mee. Ik weet niet of dat ooit nog in orde komt, maar ik weet wel dat ik al bij al nog geluk heb gehad, als je ziet hoe anderen zijn teruggekomen. Als ze al zijn teruggekeerd.

En Cécile zelf? Ze is het licht in mijn leven, dat kan ik nu wel zeggen, maar ik ben er bijlange niet zo zeker van of ik dat ook ben voor haar. Ze leek blij me terug te zien, ze vloog me om mijn hals toen ik voor haar stond, maar dat moet een impuls geweest zijn, een opwelling, want meteen daarna leek ze daar zelf van te schrikken en loste ze me gauw. En sindsdien doet ze wat afstandelijk, vind ik. Alsof ze er spijt van heeft dat ze zich een seconde lang heeft laten gaan, en mij daar de schuld van geeft.

Maar het is allemaal de schuld van die oorlog, ja. En het einde lijkt nog niet in zicht.

Remi, 21 augustus 1917

Nog even, liefste Cécile, en ik ben er. Ik zit in een beestenwagen op weg naar huis. Eindelijk. Ik ben zo blij! Het kwam heel plots. Het ene moment lag ik nog in de ziekenboeg in dat hospitaal, het volgende moment lichtten ze me van bed en voerden ze me naar het station. Naar een nieuw kamp, dacht ik bang, want mijn been is nog niet helemaal genezen. De trein zat al goed vol toen ik aan boord ging. De andere mannen bleken ook Belgen te zijn. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik aan de man naast wie ik terechtkwam. ‘Naar huis,’ zei hij. ‘Zwans niet,’ antwoordde ik, want in grapjes had ik geen zin. Maar toen bevestigden de anderen wat die man had gezegd. ‘Zijn jullie zeker?’ vroeg ik wantrouwend, want hoe kun je nu ooit op aan van wat die Duitsers zeggen, maar één na één herhaalden zij dat dat was wat zij gehoord hadden. ‘Dan zal het wel,’ zei ik toen. Ik was nog altijd niet honderd procent gerustgesteld, maar ik voelde hoe de hoop in me opleefde. En dat was toch zo’n goed gevoel. Daarom, mijn liefste: tot gauw. Wat ik zal aantreffen in Beveren weet ik niet, welke toekomst mij er wacht weet ik al evenmin, maar van één ding ben ik zeker: het moment waarop ik jou weerzie, zal het schoonste uit mijn leven zijn.

Remi, 11 juli 1917

Schrik niet, mijn liefste, bij het zien van het adres op deze envelop. Jawel, ik lig in een ziekenboeg, maar al bij al stel ik het goed. Ik leef nog, en zoals je ziet, ben ik zelfs in staat je te schrijven. Ik lig hier omwille van mijn been; het is onder een boom terechtgekomen. Ik was overgeplaatst naar een kamp in een bos. Met hoeveel we daar zaten, kan ik niet zeggen, maar we waren met veel. En we kwamen van overal. Er waren Polen, Russen, Italianen, Belgen. Onze werkdagen bestonden uit twaalf lange werkuren waarin we een weg moesten aanleggen dwars door dat bos. De ene dag moest ik bomen hakken, de andere dag boomstammen wegslepen, de dag daarop stenen kappen en er de weg mee leggen. Het is met het bomen omhakken dat ik me bezeerd heb. Ik begrijp nog niet hoe het kon gebeuren, maar om een of andere reden was ik niet op tijd uit de weg toen de boom omviel. Al met al heb ik geluk gehad; het had heel anders kunnen uitdraaien. Maar laat ons daar niet aan denken, liefste. Ik kom er wel weer bovenop. Laat ons vooruitkijken en aftellen naar de dag waarop we elkaar weerzien. Die dag is niet meer veraf, dat weet ik gewoon. Houd je sterk, Cécile. Tot binnenkort.

Remi, 5 juni 1917

Mijn liefste Cécile,

heel erg bedankt voor het postpakket dat je me hebt gestuurd. Het is me in goede staat overhandigd en wat erin zit, zal zeker van pas komen. Alleen al de gedachte dat die worst en die pot gelei en dat hemd door jouw handen zijn aangeraakt, vervult me met een gevoel van geluk. Ik wou dat ik jou meer kon sturen dan een postkaart om je mijn dankbaarheid en mijn liefde te tonen.

Ik ben hier nu zo’n maand of vier en ondertussen ken ik al wat Duits. Zo heb ik kunnen opvangen dat ik waarschijnlijk niet zo heel erg lang meer op deze boerderij zal verblijven. Als ik het goed heb begrepen word ik binnenkort overgeplaatst. De boer maakte zich kwaad toen hij het nieuws vernam, maar of dat wat zal uithalen, valt te betwijfelen. En mij zullen ze ook niet om mijn mening vragen. Als het dus even duurt voor je weer van me hoort, wanhoop dan niet, mijn liefste, en denk niet meteen het ergste. Zodra ik meer weet, breng ik je op de hoogte. Nu moet ik je laten, maar niet zonder je eerst in gedachten omhelsd te hebben.

Remi

 

Remi, 17 april 1917

Mijn liefste Cécile,

ik kan je niet genoeg bedanken voor je postkaart met zoveel lieve groeten van jou en Marie. Je hebt er geen idee van hoe zo’n simpele kaart me de kracht geeft om door te zetten en van mijn tijd hier in Duitsland het beste te maken. Ook ik heb je een postkaart gestuurd, gisteren. Ik kon niet anders dan goed nieuws op de achterkant schrijven, omdat ik weet dat de censuur mee leest. Het gaat ook goed met me, gezien de omstandigheden, maar natuurlijk zou ik veel liever in Beveren zijn, bij jou. We moeten hard werken op de boerderij en daar zit ik niet mee, het geeft me minder gelegenheid om te piekeren. De boer en boerin zijn correct tegen ons. De boer heeft maar één arm – de andere heeft hij moeten achterlaten in een lazaret aan het front nabij Ieper. Ook hun zonen zijn aan het front, de ene in de streek rond Verdun, de andere in het grensgebied tussen Oostenrijk en Italië. Soms bekijkt de boerin ons met een blik alsof dat onze schuld is, maar meestal gaat ze ons uit de weg. Je zou er versteld van staan, Cécile, als je zag welk gebrek de Duitsers lijden. Ik heb het over de gewone mensen, de mensen zoals jij en ik, die deze oorlog ook niet willen. Ik denk dat ze het hier met nog minder moeten stellen dan jullie in bezet België; daar is het Komiteit actief en al die andere liefdadigheidsinstellingen. Hier niet. En ook hier eist het leger van alles op. Begrijp me niet verkeerd, Cécile, het is geen medelijden dat ik voel voor Duitsland. Maar gemakkelijk hebben zij het ook niet, dat is alles wat ik wil zeggen. En ook hier missen ze hun jongens en staan ze elke dag doodsangsten voor hen uit. De mannen die deze oorlog wel hebben gewild en nu van geen wijken willen weten, zullen heel wat uit te leggen hebben als dit allemaal achter de rug is. Maar hoor mij nu! In plaats van je te zeggen hoeveel ik van je hou, klets ik maar wat uit mijn nek. En deze brief zal je toch nooit lezen. Maar ik beloof je: zodra ik kan, stuur ik je een nieuwe kaart, mijn liefste. Vol ongeduld wacht ik ondertussen op nieuws van jou.

Remi, 13 maart 1917

Dag Cécile,

ik wil je even laten weten dat ik niet langer in dat kamp ben waar ik je in mijn vorige brief over geschreven heb – ik hoop dat je die brief gekregen hebt. Ik ben overgeplaatst en ben, samen met een andere jongen van mijn leeftijd, toegewezen aan een boerderij. Al met al is dat een geluk, denk ik; ik had het heel wat erger kunnen treffen. Het ziet er hier goed uit en de boer en de boerin lijken op het eerste gezicht mee te vallen. Toen we hier toekwamen, een uur geleden, kregen we meteen een stuk brood en wat soep. Waterige soep, dat wel, maar het is beter dan niks. Nu hebben we een half uur om ons te installeren op onze kamer – een stuk van de hooizolder; straks beginnen we te werken. Ook Ward lijkt mee te vallen – dat is de jongen die samen met mij naar hier gekomen is; ik hoop dat we vrienden kunnen worden. Ik moet afsluiten nu, Cécile, maar ik beloof je dat ik je zal schrijven zo vaak als ik kan. Als jij mij zou willen schrijven: het adres staat op de achterkant. Het zou me heel blij maken nieuws van je te ontvangen, meer dan je je kunt inbeelden.

Je trouwe vriend Remi